Der Griecxser princerssen, ende jonckvrouwen clachtige sendtbrieven, Heroidum epistolae ghenaemt
(1559)–Cornelis van Ghistele–
[Folio 12r]
| |
Hier beghint de antvvoorde van Demophoon tot Phyllis.
Ende beghint aldus in latijn.
Phyllidi Demophoon patria dimittit ab vrbe
Et patriam meminit muneris esse tui.
DEmophoon tot Phyllis sijn vriendinne,, soete.
Sendt de sen brief wt Athenen machtich,
Haer ionnende sijn heel lant voor een minne,, groete
Als eene die sijn lief dach en nacht is ghedachtich.
Denct niet dat mi (den ontrouwen slachtich)
Eens anders liefde hier heeft gheinflammeert.
Maer nz so voerspoedich, als ghy my oyt warachtich
Ghekent hebt, heeft my nu Fortune ghetracteert.
Mijn vader, daer ghy tonrechte op murmureert
Dat hy mijn liefde van v sou hebben doen wijcken,
Heeft eylaes heel gheweest verdestrueert,
En was fortselijck gheworpen wt sijn rijcken
Van Mnesteus vol gheweldiger practijckẽ
Dẽ welckẽ dẽ ouderdõ nu gebrocht heeft in des doots pijne
De waerheyt comt altoos, metter tijt te voorschijne.
| |
[Folio 12v]
| |
Ga naar margenoot+ VVast niet verdrietelijc dat sulc vroõ ridder verheuẽ
Verdreuen was wt sijn rijck so deerlijck,
Die voortijts so meenich stout feyt heeft bedreuen.
Die de vrouwẽ in Amasoniẽ, metter wapenẽ geneerlie
Victorio selijck versloech. en dẽ Minotaurũ verueerlic
Verwan: dies hy Minos sijne viants dochter wreet,
VVas wt liefden te houwelijck begeerlijck.
Ick worde hier dagelijcx gestraft hoorende mijn leet,
Om dat ick soe lange vertoeft hebbe by v gereet.
Te wijle dat ick hebbe (is haer argueren)
By mijn liefste Phyllis in minnen heet
Verre buyten tslans liggen triumpheren.
Heb ick den schoonen tijt laten voerby passeren,
So dat si met grooter benautheyt werden verrast,
Tyf den kinde (seggense) die sijn ouders laet indẽ last.
Ga naar margenoot+ Al en haddy tgewelt niet connen wederstaen,
Ghy sout õs (seet elck) tprofijtelijcste hebben geraden,
Maer het rijck van Tratien was ick meer onderdaen,
En bouen al v Phyllis, sonder versmaden.
AEtra cranck sijnde met sieckten beladen,
Liggende op haer steruen, haer heeft verdroten
Dat haer niemant, vã den hueren en quam in staden,
En dat haer oogen van den vremden werdẽ gesloten,
Dat wort my van iegelijck voor geschooten,
Het is warachtich doen ick in liefde verblent
Met mijn scepen binnen Tratien heb liggen vloten,
Twas al om Demophoon die was absent
Dat sy riepen, O Demopoon negligent,
Keert naer huys, so ghy te doene sculdich,, sijt,
Die hem waerscouwich kent, verduldich,, lijt.
| |
[Folio 13r]
| |
Dan moet ick noch hooren met groot verwijtGa naar margenoot+
VVaerom bemindy Phyllis, tis v een oneere,
De liefde die sy tot v draecht, dit bedenckende sijt,
Certeyn die is doch cranck en teere,
Sy bemint v, maer voerwaer niet so seere
Dat sy om uwer liefden wilt ruymen haer lant,
Si bidt dat ghy tot haer met snellen keere
Sout comen, als een minnaer triumphant,
Maer v te volgene is sy luttel ghesint: want
Haer rijcken, alsoot blijckt duer desen
Verheft sy hooge bouen Athenen playsant,
Maer al wort sulckx my verweten, v liefde gepresen
Is te diepe in mijn herte geresen,
So dat ick dagelicx bidde om wint voerspoedich
Liefde en aenmerckt daet, oft raet vroedich.
Seer dicwils ben ick hier gedachtich,, nochGa naar margenoot+
Hoe vriendeiijck dat ick mijn armen slouch
Om uwen hals seer wit, en sachtich,, och
Als ick van v sou scheyden therte dat louch
Als de zee te straf was: wel naer mijn geuouch,
VVant dblijuen was vruecht, en tscheyen was pijne
Dit selue heb ic (wãt hi ooc geproeft heeft der minnen plouch)
Voor mijn vader bekẽt met blijden schijne,
VVant v ionste die ghy my tot elcken termijne
Bewesen hebt, maeckt my vry, en stout,
Dies ghy weerdich sijt bemint te sijne.
Daeromme ducht niet, en op my betrout
Ghy sult noch seggen hoep ick ongeflout
Dat ick ben, een oprecht minnaer soot is gebleken,
Int scheyen, int keeren, mercktmen der liefden treken.
| |
[Folio 13v]
| |
Ga naar margenoot+ Als ick van v sou scheyen, hoe sachmen vlieten
De tranen neuen mijn wanghen oueruloedich
En als ick dan sach, het moeste my verdrieten
V oock soo bitterlijck schreyen, altoos weemoedich.
VVert my therte, dat ick in liefden duergloedich
V verdriet niet en cost aenschouwen
Maer om v te troostene was ick my dan spoedich
Soo dat ghy my hier duere dicwils hebt behouwen
Ten lesten ben ick met v schepen, die ghy vol trouwẽ
My ionde, naer Athenen ghecomen
Dies men v sach van drucken flouwen
Myn scepen hebdy doen versien tot mijnder vromen
En waert my behulpich op alle stromen
Maer tverlanghen dat socht ghy in alle manieren
Als lief moet scheyen, hoortmen lief wõder versierẽ.
Ga naar margenoot+ Ghij verwijt my (ick kent) dat mijn vader oock
Ariadne, Minos dochter eens heeft wech geleyt
Ende lietse op een eylant sittẽ als een versmader oock
Aen haer betoonende een oneerlijck feyt
Stilt v van sulck verwijt want voerwaer geseyt
Ariadnes liefde en is noch niet geweken
Vwt mijns vaders herte, so dickwils als hy spreyt
Sijn ooghen na den hemel soo hoortmen hem spreken
Ga naar margenoot+ (Aensiende Ariadnes croone. het is gebleken)
Och dat was de liefste die ick oyt besief
En my toonde soo vierich der minnen treken
Maer Bachus verkoos haer voor sijn getrout lief
Aldus moeste mijn vader noyt meerder grief
Haer verlaten tegen sijnen wille
Tis quaet met sijn ouerhoot te leuen in gescille
| |
[Folio 14r]
| |
En wilt daerom mijnen vader, oft my niet achtenGa naar margenoot+
Voor ontrouwe minnaers, o Phyllis wreet,
Niet sonder redene heb ick v laten wachten
Sus langhe nae my, dat kent God die alle dinck weet,
Teeckenen ghenoech mijnder liefden heet
Sullen blijcken, wanneer ghy sult verstaen
Al heb ick van v gheweest, langhe, verre, ende breet,
Dat ick met niemants liefde noch en ben beuaen
Soo ghy sult mercken, als ick sal by v comen saen
VVant ghy blijft alleene in mijn herte gheplant.
Heeft v oock niemant de weete ghedaen
Daer de fame af vliecht ouer alle dlant
Hoe dat mijns vaders huys aen elcken cant
Is vol lijdens, en beclast met groote turbatie
Elck huys, heeft sijn cruys, hoe groote generatie.
Coemt v oock niet daghelijcx ter ooren,Ga naar margenoot+
Hoe dat ick hier beweene, en beschreye deerlijck
Mijns moeders doot, scandelijck om hooren
Was v oock noyt iemãt van mijnẽ broeder vercleerlijc
Die oock besuert heeft een doot verueerlijck
En is onder de peerden gheuallen subijt,
Die verbaest liepen en zeer ghebeerlijck
Ontrent den zee kant ons een eeuwich verwijt,
Maer al heb ick veel oorsaken nu ter tijt,
Dat ick niet en can comen soo ghy muecht beuroeyen,
Ick en soecke geen excusatie: een weynich respijt
Begeere ick maer, ick sal my haest spoeyen,
Maer eerst moet ick (of men soude my verfoeyen
Ia en achten seer cleene van weerden)
Mijnen vader eerlijck hier doen ter eerden.
| |
[Folio 14v]
| |
Ga naar margenoot+ Hebbic v te langhe ghetoeft, willet my vergheuen,
En wijtet gheensins mijnder ontrouwen,
V landt hebbick bouen alle landen verheuen
Daer ick met v wil vredelijck huyshouwen,
VVant sint dat Troyen, ick moet v ontfouwen
Is ghedestrueert, en hadde ick noyt vrede
Dan alleene in Tratien binnen uwer landouwen
Daer ick vruecht ghebruyckt hebbe met soetichede
De landen van Cecropia, en de machtighe stede
Van Athenen my luttel behaghen
Mijns vaders tegenspoet, en daer toe mede
Mijns moeders misual, weert om beclaghen
En sal my hier houwen, noch vrienden oft maghen
Met v soo wil ick leuen, en steruen.
VVant lief, by lief, gheen soeter conseruen.
Ga naar margenoot+ Maer oft ick na Troyen weder moest reysen
Als ick v ghetrout hadde wilt hier op achten
En daer thien iaer blijuen, wat soudy dan peysen
Qualijck soudy Penelope connen slachten
Die haren man soe menighe nachten
Deruen moeste soo men hoort vertellen
En ionckers, en heeren die men na haer sach wachten
Cost si practijkelijck afsetten en wtstellen.
Ghy schrijft oock soo ick in uwen brief can spellen
Dat ghy sorcht, dat de ionckers van Tratien
V sullen verachten en blamelijck quellen,
En oock niet begheeren tot geender spatien
Te houwelijcke, dit sijn v arguatien
O Phyllis soudy oock een ander connen trouwen,, dan
Ist mueghelijck dat liefde soo haest vercouwen,, can.
| |
[Folio 15r]
| |
Och hoe soudy v tfeyt schamen als ghy saecht comen,Ga naar margenoot+
Mijn seylen van verre dan wt der zee aldaer
Therte sou v schueren, O Demophoon vol vromen
Suldy segghen was noch een ghetrouwe minnaer,
V clachten die ghy nu doet openbaer
Soudy dan verfoeyen met bitteren weenen
Och Demophoon comt, niet ontsiende tempeest swaer
Duer storm en wint om mijn liefde reene
De schult soudy dan gheuen v seluen alleene,
De trouwe soudy dan selue hebben ghebroken
Daer ghy nu voor sorcht soo ick meene,
Maer lieuer blijfdi volstandich soot is voorsproken
Want waer mijn liefde wt v herte ghedoken
Duysent dooden soude ick lijen in mijn herte,
Als lief, lief begheeft, gheen meerder smerte.
Ghy dreycht v seluen met diuersche doots pijnenGa naar margenoot+
Laet sulcke stoutheyt aen v niet blijcken,
God moet v daer afghesparen, tot alle termijnen
Sulcke sinnen biddick moeten van v wijcken,
VVant v doot, sou my oock doen beswijcken,
Ghy en hebt oock gheen redene daer toe voerwaer
Dat ghi mi by een ontrouwe minnaer wilt gelijcken,
Ick en volghe mijnen vader niet in boosheyt naer,
Ariadne sal oock wel excuseren claer
Mijnen vader, noyt ontrouwich beuonden,
Desen brief sende ick vuere o Phyllis eerbaer
Ick sal na volghen hinnen corten stonden,
Een duechdelijck werck (na mijn eerst vermonden)
Hout my noch hier dit is de oorsake
Nochtans dach en nacht ick na v hake.
Hier eyndt die derde Epistele. |
|