Der Griecxser princerssen, ende jonckvrouwen clachtige sendtbrieven, Heroidum epistolae ghenaemt
(1559)–Cornelis van Ghistele–
[Folio 123r]
| |
Hier beghint de Epistele, die Hero scrijft tot Leander.
Ende begint aldus int Latijn.
Quam mihi misisti verbis Leandre salutem,
Vt possim missam rebus habere, veni.
DEn troost die ghi mi met woorden hebt gesonden
Compt Leander, laet my dien met de wercken genieten.
Tijt, hueren, minuten, wijlen, en stonden,
Dye ons vruecht vertrecken en doen verschieten,
My te seere veruelen en verdrieten:
VVãt blakende bẽ ic tuwaerts meer dã ic my schame.
Met gelijcken viere wi branden, quaet om wtgieten,
Maer met ongelijcke crachten, o eersame,
VVãt stercker herte, cloecker moet, in de mãs bequame
Altoos blijckende is, en vromer couragie,
Dan in de vrouwen, die teer sijn van lichame,
Teer van hertẽ, teer van sinnen, hoe eel van imagie.
V vertoeuen, mijnder herten is een swaer quellagie.
Meer dan ick lijden can, moet ick besuerende sijn.
Hakende herten altoos truerende sijn.
| |
[Folio 123v]
| |
Ga naar margenoot+ De liefde muechde ghy vergeten bat.
En den tijt verdrijuen tot elcker spatie.
Vlieghen en iaghen, tis goet om weten dat
Is nu v daghelijcxse speculatie.
Int lant te rijene raepty oock delectatie,
Tsy te peerde oft te wagene alst past by appetijte.
Vogelen te vangene is v oock een recreatie
Met den stricke, al ist tot cleynen profijte:
De visschẽ te verscalkene, so wordy ooc dẽ tijt quijte,
Met der hengelroeyen een soet hanteren.
Hoeuerende, triumpherende, met iolijte
Brengdy den tijt ouer sonder cesseren.
En so doende, condy de liefde repugneren.
En Cupidoos gheschut wederspannich sijn.
Maer leecheyt moet altoos der liefden onderdanich sijn.
Ga naar margenoot+ Ick en weet niet wat doen oft bedrijuen snel,
Dan dach en nacht eylaes vierich te minnene.
Ghi sijt alleene mijn vruecht, ick moet v schrijuẽ wel,
Anders geen solaes en weet ick te beginnene,
Dan al te peysene en te versinnene,
En teghen mijn voester van v lieflijck te rellene,
Om wat troosts daer duer te ghewinnene.
Verwonderende dat ghy so langhe pijnt wt te stellene
V comste, als de zee beghint te rebellene
Stuerlijck dan ben icxse oock versnauwende.
Somtijts neme ick my seluen te quellene.
Als ick de baren sie wat stillijck flauwende,
En dencke, nu en is hem niet benauwende.
Hadde hy de wille, hy soude herwaerts spueren.
Tquaeste comt den mistroostighen altoos te vueren.
| |
[Folio 124r]
| |
Dese clachten doe ick dickwils al schreyende,Ga naar margenoot+
En dan droocht mi mijn oogen mijn voester vol trouwen.
Menich werf ben ick my aen den zeecant vermeyende
Op dat ick v voetstappen sou muegen aenschouwen,
Die mijn herte wat versolaceren souwen.
VVie dat ick sie van Abydos comen oft keeren
Die vragick naer v, tsy mans oft vrouwen,
En schrijue brieuen met druckich verseeren.
Och hoe vriendelijck cusse ic somtijts v cleeren
Die ghi mi laet als ghi na de zee sijt spoeyende.
So saen alst nu auont is, uwer liefden ter eeren,
Bouen inden toren ben ick mi moeyende
Licht tonstekene, op dat ghy herwaert vloeyende
Duer sulck teecken sout mercken mijn palen dan.
Die eenen goeden wijser heeft qualijck dwalen can.
Dan sit ic dickwils menigen nacht lanckGa naar margenoot+
Al spinnende den, tijt ouerbringende.
En mistroostich van herten v verwacht cranck,
Liefde is my hier toe dwingende.
VVat woordẽ (meendy) bẽ ic ondertusschẽ mingende,
Al niet dan Leander tot dien termijne.
Och, voester seggick, nu is hi springende,
VVt sijns vaders huys met loosen fijne,
Nu trect hy zijn cleeren wt met blijden schijne,
Nu schict hi hem int water (hoepick) niet noye.
Dout wijf half slapende, het is haer pijne
Te antwoordene, knict mi toe metten hoye.
Nu is hi in tswemmen seggick met vaster foye,
My seluen troostende met sulcke treken soet.
Daer therte vol af is den mont wtspreken moet.
| |
[Folio 124v]
| |
Ga naar margenoot+ So haest en hebbic een luttel draets gesponnen niet,
Dan vragick is hi nu wel half wegen?
Ick sie na dweer, dwelc v moet ionnen siet.
Voerspoet biddick met soeter segen.
Alsser eenich geluyt comt aen mijn ooren geslegen
So meynick dat ghijt zijt sonder verreysen.
Aldus brengick luttel zijnde bedegen,
Menigen nacht ouer met woorden met gepeysen
En dan is de vaeck ten baet geen veysen,
My al soetelijck oueruallende sonder verstrangen.
Dan sie ic v herwaerts (dunct mi) swemmẽde deysen,
Dan duncty my met v natte armen om vangen,
Dan schijnet dat ick v oock wil toe langen
Eenigen hantdwael v lichaem droogende.
Datmẽ sdaechs peyst is dẽ nacht merckelijc betoogeñ.
Veel wonders duncty my dan voort te stellene,
Ga naar margenoot+ Toonende diuersche behaechelijcke cueren.
Een eerlijcke maecht en behoort niet te vertellene
Alsulcx als my comt dan wel te vueren.
Maer niet lange en mach mi dese vruecht gebueren,
VVant so haest als ic (eylaes) onspringe wt den slape
So haest wordick ws quijte, dwelc my doet trueren.
Maect dat ick met sekerder manieren betrape
VVarachtige vruecht daer ick na gape.
Hoe comt dat ghy int swemmẽ nu zijt sus traechelijc,
Dies icke nu so menigen droeuen nacht rape
Couwelijck alleene, my wel mishagelijck.
De zee is nu (ic kẽt) voer dẽ swemmer versaechelijck,
Maer den voerleden nacht wasse min verdrietelijc.
Die scoõ weer versuymt, dicwils tẽpeest is genietelijc.
| |
[Folio 125r]
| |
Ick neme dat sulck weer een wint soet rasGa naar margenoot+
V noch gebueren mach tsy morgen oft heden,
Denct dat de voorbate den armen altijt goet was,
Neptunus can haest veranderen sijn seden.
Hier en tusschen soudy met geruste leden
In mijn behout wesen als de vrije.
VVint en tempeest souwen v dan met vreden
VVel laten leuen bi v amije.
De winter en sou v tot geenen tije
Quellen oft letten, mocht ick v verwermen.
Dan sou ick de zee laten gebeeren onblije
Als ghi laecht vriendelijck in mijnen ermen.
Och wou Cupido so mijnder ontfermen,
Met Neptunus sou ick luttel smeecken oft vleyen.
Lief by lief en denct nemmermeer om scheyen.
My geeft vrempt wat v ouercomen mach,Ga naar margenoot+
Dat ghi nu dwater meer dã ghy plaecht sijt ontsiende
Datmen v eens luttel vreesen vol alder vromẽ sach
Daer vuere sydy eylaes nu vliende.
Daerom wondert mi wat v mach zijn geschiende.
Stuerder dan nu was dwater, ick bent gedachtich,
Doen ic v lest van veers was bespiende.
Roepende, O Leander weest niet so iachtich,
Verstout v niet te seere, oft ick sou onsachtich
Deerlijc beweenen v groot vermeten.
Van waer comt nu de vreese, waer blijft v cloecheyt crachtich?
Is v tswemmen nu heel vergeten?
Sydy een minnaer als certijts, ic laet v weten,
Toont dat v liefde ooc so blijcken moet.
Als de daet faelgiert, de liefde wijcken moet.
| |
[Folio 125v]
| |
Ga naar margenoot+ Voor de winden en sorgick so ongenadich niet
Dat daer duer my uwen troost is falende
Maer ick sorge meer dat v liefde ongestadich siet,
De winden slachtende, is elders dwalende,
En naer my arme slechte luttel meer talende,
Als eene ws arbeyts en loon onweerdich,
Ende dat mijn lant, ben ick oock verhalende,
Vwen rijcke niet en gelijct euen veerdich.
Alfulcx sou ick noch verdragen volheerdich,
Maer dat een ander v liefde minlijck
My waer ontreckende, sulcx soude sweerdich
Mijn herte duerwonden en quetsen inlijck.
Sou een ander mijn vruecht nu zijn gewinlijck?
Och is ons liefde tot sulcken eynde geweken dan?
VVat nieus verfrayet therte mach ic wel sprekẽ dan.
Ga naar margenoot+ Lieuer soudick als de ongesonde steruen,
En rusten in Atropos gehuchten,
Dan sulcken smertelijcken wonde eruen.
Och, eer ick hooren moet van v sulcke gheruchten,
Lieuer wenschick mijn doot met versuchten.
Niet dat ick eenige teeckenen duer dit ontfouwen.
Aen v gemerct hebbe die my doen duchten.
Oft dat eenige quade fame uwer ontrouwen
My heeft sulcx comen waerschouwen.
Maer ick sorge van als, so minnaers plegen.
Liefs absentie doet lief altoos grouwen.
Hoe verder vã een, hoe tot meerder ialosien genegen.
Geluckich zijnse die merckelijck in alle wegen
Liefs trouwe en outrouwe mogen bespueren vry,
VVanen doet nu so wel als waer zijn trueren my.
| |
[Folio 126r]
| |
Och, oft ick v noch mocht sien swemmen met coragie,Ga naar margenoot+
Och, oft de wint en v vadere waren mijn letsele,
En niet eenige vrouwelijcke imagie:
VVant dat waer my een dootlijck quetsele.
Maer ten is (hoepick) maer der liefden besmetsele,
Dat ick aldus verueert, beanxst, ben in desen.
En ick mercke oock wel dat is des winters besetsele,
En dat uwen wille goet mach wesen
Om te comene: maer de zee is geresen
Als imborstich vergramt, my een ongeluck nu.
Den dach is duyster oock, van my mispresen,
Ick peyse dat Helles moeder met druck nu
Ontrent der zee het iammerlijck stuck nu
Van haer dochter betruerende is,
Oft dat Ino de zee aldus omruerende is.
Niet ionstich en is den schoonen dochters dit watere,Ga naar margenoot+
Het blijct aen Helles, en my eenpaerlijck.
Sydy niet gedachtich Neptunus der zeegoden patere,
Vwer voorledender liefden, oock swaerlijck?
Geenen wint en was v oyt lettende claerlijck.
Doen ghy Amymone Danaus dochter minde,
En de schoone ionge Tyro, tis openbaerlijck,
En de blinckende Alcinoe ghy ooc bekinde.
Naer Medusa ghy oock haecte als de gesinde,
Eer Iuno huer haren veranderde in serpenten.
Van Laodice, en Celeno, ick oock beuinde,
En noch meer andere niet om verienten,
Die in liefden tuwaerts met volle consenten
VVaren geneghen seer amorueselijck.
VVaerom sydy den minnaer aldus odieuselijck?
| |
[Folio 126v]
| |
Ga naar margenoot+ VVaerom beneemdy dan des minnaers ganck soet,
Sijt ons wat genadich, laet v wreetheyt swichten.
V cleyn watere ons een groot bedwanck doet.
VVilt tegen de schepen stormen en vichten,
Luttel eeren salmen van v namaels dichten,
Dat ghi den iongen amoruesen aldus sijt plagende:
Die zijn liefte met trooste sou geerne verlichten.
Edel sijnde van stammen, ick bent gewagende.
Niet van Vlysses afcomst, die v is mishagende.
Belieft doch den minnaer het wort v gebeden.
Leanders lijf mijn hope ic bent beclagende,
Hanct aen v alleene, toont bermherticheden,
Spaerter doch twee met soete seden,
Op dat hi mach sachtelijc swemmẽ doet v beste doch,
Die niet af en laet verwint int leste noch.
Ga naar margenoot+ De wijle dat ick dit ben schrijuende
Ontrent den lichte bouen in den toren
Een goet teecken was thert verstijuende
Duert claer licht, dus mijn voester vercoren
En icke moeste tsamen wat vruechden orboren.
Het herte docht my voelde van v eenige bate,
Dus comt stoutelijc geeft den moet niet verloren,
En laet my niet langer als de desolate
Alleene liggen, Venus sal caritate
Hoepick ionnen, want sy is ooc gesproten
VVter zee amorueselijck van state.
Ten heeft my selue dickwils niet verdroten
In dzee te gane, maer tswemmen en tvloten
Voecht den mans beter tot elcken termijne.
Stoute maethden selden comen tot goeden fijne.
| |
[Folio 127r]
| |
Het bleeck doen men Phryxus ghelijckelijckGa naar margenoot+
Met sijn sustere sach dit water schueren,
Hy quam ouere, het is blijckelijck,
Maer eylacen sy moester omtrueren.
Ick dencke dat ghy hierom sorcht telcker hueren,
En ontsiet dubbel arbeyt om het wederom reysen.
VVant na huys keeren doet v meest pijnen besueren.
Sijt wat gerust, wilt daerom niet achterwaert deysen,
Ick sal my verstouten sonder vereysen
V te vertegenen duer cracht der liefden valiant.
Laet ons malcanderen op dwater dan sonder veysen
Met vriendelijcke cuskens eens ionnen de hant,
En dat elck dan mach wederom na sijn lant
Blijdelijck keeren, dit ist dat ick meene.
Tis beter een cleyn vruecht dan egeene.
Och oft de schaemte (ick moet vermanich sijn)Ga naar margenoot+
VVijcken woude die ons doet minnen dus dieflijck
En dat v hoocheyt woude onderdanich sijn
Der blooder liefden soet en gherieffelijck,
De hoocheyt is altoos der liefden grieflijck,
Altoos staen die twee in arguatie,
Hoocheyt is ghemeynlijck om eere brieflijck,
En liefde soect altoos delectatie.
Medea en achte vry geen blamatie,
Die haer met Iason ginck stoutelijck verfroyen.
Paris niet ontsiende eenighe diffamatie,
Bracht Helenam oock stoutelijck in Troyen.
Maer ghy eylaes moet v om my benoyen,
Dat ghy dicwils begeert, moet ghy dickwils deruen,
Hebben en ontbeeren is een pijnlijck eruen.
| |
[Folio 127v]
| |
Ga naar margenoot+ Een weynich mijdt v ionck lijf, weest so stout niet,
De zee is onsienlijck ick moet nu kennen en lijen:
VVant groote schepen hoe constich gebout siet
Blijuen in dzee tot diuersche tijen.
Meyndy dat v armen v sullen beurijen,
Beter dan de riemen den schepen plagen?
Dat ghy wilt duerworstelẽ, sietmẽ de schippers mijen.
De stoutste swemmers sietmen by vlagen
Eerst verdrincken maer alsulck gewagen
Sal hoepick verre van v wesen.
Om mijn woorden en derfdy niet versagen:
Kendy v vroom, maect dat worde gepresen
V vromicheyt van my, en dat ghy duer desen,
V armkens op mijn schouwerẽ muecht leggẽ met luste.
Vermoeyde leden soecken altoos ruste.
Maer als ick come, noyt vremder quellinge,
Ga naar margenoot+ Ontrent den watere, dan wordet therte beureest.
Den voorleden nacht, een wonderlijcke mellinge,
Quam my oock te vueren, swaer wert den geest:
Nochtans haddick, dwelck mijn liefde eest,
Mijn gebet gedaen deuotelijck vol trouwen.
Twas tusschen slapen en waken, sulck tijt aldermeest
Doet warachtigen droom dickwils aenschouwen.
Ick sat en span, maer duer des swaerheyts benauwen
VVas my wter hant ontvallende de spille:
Den slaep beuing my, ick moeste flauwen,
Mijn hoot leggende op doorcussen stille.
Mi docht, ick sach comen swemmen sonder geschille
Eenen Dolphijn naer dlant, noyt vremder geschien.
VVonderlijcken droom moet somtijts wat bedien.
| |
[Folio 128r]
| |
So haest als de vloet hem werp op tsant drooghe,Ga naar margenoot+
Dwater ontginck hem en dleuen tsamen,
Dies ick my nu tot anxsten duer dit verstant pooghe,
V biddende wilt v niet te stoutelijck pramen,
Alachty v seluen luttel, wilt my niet beschamen,
Denct om v liefste tuwaerts ghehuldich,
Die nemermeer sonder v vol alder vramen,
Ghesontheyt en sou connen verweruen verduldich.
Maer ick hope Neptunus, so hy is schuldich,
Sal ons noch ionnen beter auentuere,
Dwater sal met v oock wesen sorchuuldich,
Dat ghy sult met vrijer herten raken daer duere.
Maer so langhe als de zee noch is so stuere,
Vertoeft en wilt v reysen staken noch,
En hier en tusschen met mijnen brief v wat vermaken doch.
Hier eyndt dese Epistele Ouidij. |
|