Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes
Afbeelding van Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjesToon afbeelding van titelpagina van Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.82 MB)

Scans (58.36 MB)

ebook (10.69 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

sprookje(s)


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes

(1874)–J.J.A. Goeverneur–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina t.o. 105]
[p. t.o. 105]


illustratie
Goeverneur, Sprookjes.
Nijmegen, AE. Timmerman.
De gelaarsde Kat.


[pagina 105]
[p. 105]

De gelaarsde kat.

Een oude, brave molenaar liet na zijn dood aan zijne drie zoons drie erfstukken achter, te weten den molen, een ezel en een kater. De oudste zoon was een goed rekenaar, en toen de vader de oogen toegedaan had, rekende hij gauw uit, hoe die drie dingen te verdeelen waren. Voor zichzelf behield hij den molen, de middelste broeder kreeg den ezel, en de jongste den kater. Dat vonden de broeders dan ook goed; zij namen ieder zijn erfdeel en de advocaten verdienden er geen geld bij.

Den jongsten broeder leek zijn deel echter wel wat heel pover en gering toe. ‘Eene kat!’ riep hij uit; ‘een kat! wat doe ik met een kat? Als ik den kater geslacht heb, krijg ik zijn vel wel en kan mij daar eene ruige muts van laten maken; maar wat helpt zoo'n muts mij, als ik met bloote voeten en eene hongerige maag de wijde wereld in moet gaan?’ Deze ontevreden woorden hoorde de kater; ze deden hem wel wat zeer, maar hij maakte zich er toch niet boos over. Dus zei hij dan met een ernstig gezicht: ‘Heb maar geen zorg, beste jonge heer! Geef mij eenvoudig een zak en laat mij een paar flinke laarzen maken, dat ik er mee door dik en dun kan loopen, en gij zult ondervinden, dat uw erfdeel nog niet het allerslechtste is.’

De molenaarszoon trok ongeloovig de schouders op; maar toch wist hij, dat zijn kater een recht sluw en schrander dier en een baas in het rattenvangen was, en dus dacht hij: ‘Men kan nooit weten!’ en zoodoende gaf hij den kater, wat die van hem verlangd had.

Nu trok de kater de laarzen aan, hing zich den zak, waarin hij vooraf koolbladen en zemelen gestopt had, om den hals, en stapte op naar eene streek, waar het wemelde van konijntjes. Daar aangekomen, strekte hij zich als dood op het gras uit en wachtte, of niet een jong, onervaren, met de listen en streken der wereld nog onbekend konijntje verschijnen zou, om van de snoeperijen, die hij in zijn zak had, eens te proeven.

Hij lag nog maar pas, of ja wel, daar kwam ook al een konijntje en sloop in den zak. Meester kater haalde dadelijk de koordjes toe, pakte het konijntje en beet het zonder genade en barmhartigheid dood.

Trotsch op zijn buit, stapte hij nu regelrecht naar het koninklijk paleis en verzocht, dat men hem voor den koning mocht brengen. Men leidde hem dan ook in de zaal van zijne Majesteit, voor wien hij eene diepe buiging maakte, waarna hij sprak: ‘Sire de koning! Mijn heer en meester, de baron van Niemendal, zendt door mij, zijn lijfjager, dit malsch en lekker konijntje en verzoekt uwe Majesteit, het als een blijk van zijne groote trouw en onderdanigheid

[pagina 106]
[p. 106]

aan te nemen.’ Daarop antwoordde de koning: ‘Zeg aan uw meester, dat ik hem dank.’

Eenige dagen daarna legde zich de kater in een korenveld en ving met zijn zak twee patrijzen in éen trek. Terstond liep hij weer naar den koning en bood hem die, als de eerste maal dat konijntje, in naam van zijn meester aan. De koning dankte weer en liet hem een drinkgeld geven. Zoo deed de kater verscheidene maanden lang en bracht den koning gedurig wildbraad uit de bosschen van zijn heer, en dat altijd als ‘een blijk van groote trouw en onderdanigheid.

Op een dag nu, toen hij vernomen had, dat de koning met zijne dochter, eene schoone prinses, een wandelritje langs den oever der rivier wilde doen, zeide de gelaarsde kater tot zijnen meester: ‘Zoo gij vandaag mijn raad wilt volgen, dan is uw fortuin gemaakt. Ga heen en baad u in de rivier op de plaats, die ik u wijzen zal, en laat mij dan maar verder begaan.’

De baron van Niemendal (eigenlijk de molenaarszoon) deed naar den raad van zijn kater, zonder zelf te weten, waarom. Terwijl hij baadde, kwam de koning voorbij. Nu schreeuwde de kater met vreeselijk geweld: ‘Hulp! Hulp! De baron van Niemendal verdrinkt!’

De koning, die dat geschreeuw vernam, stak nu zijn hoofd buiten de koets en herkende den kater, die hem al zoo vele geschenken gebracht had. Hij liet dadelijk stilhouden en beval zijne dienaren, den baron van Niemendal te hulp te snellen. Terwijl men nu den baron uit de rivier haalde, trad de kater toe en sprak tot den koning: ‘Uwe Majesteit! Gauwdieven hebben van den nood van mijn meester gebruik gemaakt en al zijne kostelijke kleeren weggestolen, ofschoon ik met alle geweld: Hei! Holla! Houdt den dief! heb geschreeuwd.’ Dit was natuurlijk een leugen, want de sluwe kater had de armoedige kleeren van zijn heer zelf tusschen de struiken weggestopt.

De koning beval nu zijn kamerdienaar, dadelijk het prachtigste kleed uit zijn kleerkoffer voor den baron van Niemendal te gaan halen. Ondertusschen overstelpte de koning dezen met alle mogelijke beleefdheden en gunstbetooningen, en daar de fraaie kleederen, die men hem al spoedig gebracht had, hem zoo goed stonden - want hij was van natuur knap en welgebouwd - vond ook de prinses veel smaak in hem en hoe langer zij hem aankeek, des te beter beviel hij haar.

De koning bood hem nu eene plaats in zijne staatsiekoets aan en verzocht hem, aan het pleizierritje deel te nemen. Nu was de kater recht in zijn schik en dacht: ‘Zie zoo, nu zal alles wel lukken.’ - Hij liep zoo hard, als hij maar loopen kon, voor 's konings koets uit, tot hij aan een groot weideveld kwam, dat juist door de boeren gemaaid werd. Tot deze zeide hij: ‘Lieve menschen, let goed op wat ik je zeg. Als gij den koning niet zegt, dat dit weiland hier

[pagina 107]
[p. 107]

aan mijnheer den baron van Niemendal toebehoort, dan laat ik je allen tot frikkadellen hakken. Begrepen?’ Hierop liep hij verder.

Toen nu de koning kwam, vroeg die aan de maaiers, aan wie dat weiland toebehoorde. En allen antwoordden eenstemmig: ‘Dit land komt onzen heer, den baron van Niemendal, toe.’

‘Gij hebt daar eene fraaie bezitting, heer baron!’ zeide de koning.

‘Och ja, uwe Majesteit, een heel aardig kampje land,’ antwoordde de baron op bescheiden toon.

De gelaarsde kater, die maar al voor de koets uit bleef loopen,

illustratie
‘Uwe Majesteit! Gauwdieven hebben van den nood van mijn meester gebruik gemaakt!’


ontmoette weer landlieden, die op een veld aan het oogsten waren. Deze sprak hij ook deftig toe en ten slotte dreigde hij: ‘Als gij den koning, die hier voorbij komt rijden, niet zegt, dat al deze korenvelden aan mijnheer den baron van Niemendal toebehooren, dan laat ik je allen tot frikkadellen hakken. Begrepen?’ En nu liep hij weer verder.

Kort daarna reed de koning voorbij en vroeg volgens zijne gewoonte, wien al dat rijke korenland toebehoorde. Daarop riepen al de maaiers om 't hardst: ‘Deze velden behooren en hebben altijd toebehoord aan onzen hoogedelen meester, den baron van Niemendal.’

[pagina 108]
[p. 108]

Toen zeide de koning den baron weer veel moois over de uitgestrektheid en den rijkdom zijner bezittingen, waarop deze met eene buiging bescheiden ‘Ja’ zei. De kater liep echter nog maar altijd voor de koets uit en zei 'tzelfde aan allen, die hem tegenkwamen, zoodat de koning zich over de uitgestrekte en rijke landerijen van den baron van Niemendal maar niet genoeg verwonderen kon.

Eindelijk kwam de vooruitloopende kater aan een groot kasteel, dat aan een boozen toovenaar toebehoorde, die schrikbarend rijk was, want al de goederen, die de koning onderweg zoo bewonderd had, kwamen hem toe. De kater vernam zorgvuldig, wie deze toovenaar was en waarin zijne krachten bestonden, en toen eerst verzocht hij, tot hem te worden toegelaten. De toovenaar ontving den kater nog al heel vriendelijk en wenkte hem, te gaan zitten. ‘De menschen vertellen,’ nam nu de kater het woord, ‘dat uwe genade de kunst verstaat, om de gedaante van alle mogelijke dieren aan te nemen, en zich zoo, bij voorbeeld, in een leeuw te veranderen. Is dat waarheid?’

‘Ja, zeker is dat waarheid,’ riep de toovenaar driftig. ‘Kijk maar, ge kunt het zelf zien.’ En oogenblikkelijk veranderde hij zich in een leeuw.

De kater kreeg zulk een schrik, dat hij het venster uitsprong, om over de dakgoot te vluchten. Daar hij echter laarzen aan had, kon hij langs dien weg niet voort en had dus haast den nek gebroken. Zoodra de toovenaar zijne oude gedaante weer had aangenomen, kwam de kater weer in de kamer en verzekerde, dat hij doodsangst had uitgestaan. En verder zei hij: ‘Men zegt, dat uwe genade zich ook in een heel klein dier, als bij voorbeeld een rat of muis, kan veranderen. Ik moet echter bekennen, dat ik dit voor onmogelijk houd.’

‘Onmogelijk?’ riep de toovenaar. ‘Voor mij is geen ding onmogelijk.’ Op 'tzelfde oogenblik was hij eene muis en liep over den vloer. Nu nam de kater een sprong, en... hap! daar had hij den toovenaar en de muis tegelijk doodgebeten.

Ondertusschen reed de koning over de ophaalbrug in het kasteel, welks pracht en schoonheid hem reeds van verre in het oog waren gevallen. Toen de kater de koets hoorde aankomen, liep hij den koning te gemoet en heette zijne Majesteit welkom in het slot van zijn meester, den heer baron van Niemendal.

‘Wat, heer baron, ook dit slot behoort u toe?’ riep de koning verbaasd. ‘Men kan niets kostelijkers zien, dan deze poort, die torens, dat bordes, die trappen! Ik kan hier onmogelijk voorbijgaan, zonder een paar uren uw gast te zijn geweest.’

Hierop bood de baron van Niemendal de prinses den arm aan en volgde den koning, die de trappen opklom, in eene zaal, waarin de toovenaar voor zijne vrienden, dien hij op dezen dag verwachtte, een groot gastmaal had aangericht. Toen deze de staatsiekoets van

[pagina 109]
[p. 109]

den koning zagen staan, durfden zij echter niet in het kasteel komen, maar keerden dadelijk weerom. De koning, die in den persoon van den baron van Niemendal en in diens vermeende rijkdommen groot behagen vond, zag niet ongaarne, dat zijne dochter dezen met vriendelijke oogen aanzag. Toen dus de maaltijd ten einde liep, stond hij op, nam zijn vollen beker in de hand en sprak: ‘Heer baron, als gij mijn schoonzoon wilt worden, heb ik van mijn kant daar in het minst geen bezwaar tegen.’ - De baron van Niemendal maakte eene diepe buiging, nam het aanbod dankbaar aan en werd nog denzelfden dag met de prinses getrouwd.

De gelaarsde kater werd nu eerste minister en ging nog maar alleen voor zijn pleizier op de muizenjacht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken