Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7,82 MB)

Scans (58,36 MB)

ebook (10,69 MB)

XML (0,59 MB)

tekstbestand






Genre
proza
jeugdliteratuur

Subgenre
sprookje(s)


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes

(1874)–J.J.A. Goeverneur

Vorige Volgende

Het kleine meisje met de zwavelstokjes.

't Was de laatste dag van het jaar; daar buiten sneeuwde het en de avond viel - toen ging daar langs straat, in koude en donkerheid, een klein meisje blootshoofds en met bloote voetjes, die rood en blauw zagen van de kou. In een oud schort had het meisje eene menigte zwavelstokjes, terwijl het een doosje daarvan in de hand hield. Dien heelen dag had niemand haar iets afgekocht, had niemand haar ook maar een penning geschonken.

Van kou en honger trillend sloop het kind voort, een toonbeeld van ellende. Sneeuwvlokken bedekten heur lang blond haar, dat haar in mooie lokken om den hals viel; doch daaraan dacht zij niet, de arme kleine. Uit alle vensters straalden en flikkerden de lichten - 't was immers oudejaarsavond - en daar dacht zij aan.

In een hoek tusschen twee huizen ging zij zitten; zij had de kleine voeten naar zich toe getrokken, maar leed zoo nog erger van de kou, en naar huis gaan durfde zij niet, want ze had heel niets verkocht en bracht geen penning mee. Daarom zou ze van haar vader slaag krijgen, en thuis was het ook koud.

[p. 178]

Zoo zat zij daar met hare van kou bijna verstijfde handen. Och, een zwavelstokje zou haar zeker goed doen, als zij er maar een van uit het doosje trekken, dat tegen den wand strijken en zich de vingers warmen mocht. Zij trok er een uit. Rrscht! wat dat siste en vlamde en brandde! 't Was eene warme, heldere vlam, als zij de handen daar boven hield, - een wonderlijk licht. 't Kleine meisje verbeeldde zich wezenlijk, dat zij voor eene groote ijzeren kachel met koperen pooten en geelkoperen beslag zat. Het vuur brandde zoo mooi, warmde zoo prettig. De kleine stak al de voetjes uit, om ook deze te warmen; maar - daar ging het vlammetje uit, de kachel verdween, zij hield alleen het stompje van 't afgebrande strijkstokje in de hand.

Een tweede werd tegen den wand gestreken; het lichtte, en waar het schijnsel op den muur viel, werd deze doorzichtig, als een sluier, zoodat het kind naar binnen in de kamer kon zien. De tafel was met een sneeuwwit laken gedekt; daarop stonden blinkende porseleinen borden en schotels, en heerlijk geurde de gebraden gans, met appels en gedroogde pruimen gevuld. En wat nog een veel mooier gezicht was: de gans kwam van den schotel wippen, waggelde over den vloer voort en kwam, met mes en vork in de borst, regelrecht op het arme meisje toe. Daar ging het strijkstokje uit en bleef alleen de dikke, vochtig koude muur over. Zij stak nog een houtje aan. Nu zat zij onder den heerlijksten kerstboom; hij was veel grooter en prachtiger versierd dan die, dien zij door de glazen deur bij den rijken koopman had gezien. Wel duizend lichtjes brandden op de groene takken en bontgekleurde prenten, zooals die in de plaatwinkels te koop lagen, hingen daarbij neer. De kleine slak er hare handjes naar uit. De kerstlichtjes stegen hooger en hooger; ze zag die nu als sterren aan den hemel; eene daarvan viel naar beneden en sleepte een langen vurigen staart achter zich aan.

‘Nu sterft iemand,’ zeide de kleine, want hare grootmoeder, de eenige, die zij had liefgehad en die thans gestorven was, had haar verteld, dat, als eene ster valt, eene ziel tot God opstijgt.

Zij liet nog weer een houtje ontvlammen. Het werd weer licht, en in dien glans stond daar nu hare oude grootmoeder en knikte haar vriendelijk toe. ‘Grootmoeder,’ riep de kleine, ‘o neem mij mee; ik weet, dat gij weer verdwijnt, als dit zwavelstokje uitgaat, net als de warme kachel, de heerlijke gans en de mooie prachtige kerstboom, - o blijf!’ en zij stak haastig heel het doosje strijkstokjes in brand, want zij wou hare grootmoeder recht lang vasthouden. - En de strijkstokjes verbreidden zulk een glans, dat het lichter werd dan midden over dag; de grootmoeder was vroeger nooit zoo schoon, nooit zoo groot geweest; zij nam het kleine meisje op hare armen, en beiden vlogen in licht en heerlijkheid zoo hoog, o

[p. 179]

zoo hoog, en daar boven was noch koude, noch honger, noch angst... zij waren bij God.

In den hoek echter, tegen den muur aangeleund, zat in het koude morgenuur het arme meisje met roode wangen en glimlachenden mond - bevroren op den laatsten avond van het oude jaar. De nieuwjaarszon ging op over het kleine lijk. Stijf en stil zat daar het kind met de strijkstokjes, waarvan een doosje vol opgebrand was. ‘Ze heeft zich wat willen verwarmen,’ zeide men; niemand vermoedde, wat schoons en heerlijks de kleine aanschouwd had, en tot wat glans zij met de grootmoeder op dien nieuwjaarsmorgen was ingegaan.


Vorige Volgende