Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sudah, laat maar (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sudah, laat maar
Afbeelding van Sudah, laat maarToon afbeelding van titelpagina van Sudah, laat maar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.51 MB)

Scans (6.18 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.15 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sudah, laat maar

(1984)–Paula Gomes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 23]
[p. 23]

IV

In de oorlog was er nog geen vijandschap tussen Indonesiërs en Hollanders. Er was een gemeenschappelijke vijand, de Japanners; al moesten de Hollanders daar meer onder lijden. Zowat alle Hollandse mannen waren gevangen genomen. Velen waren weggevoerd, over zee. Men zei dat enkele schepen door de geallieerden gebombardeerd waren en tot zinken gebracht. Ook vrouwen en kinderen werden opgepakt en verdwenen in kampen achter prikkeldraad en een dubbele wand van gevlochten bamboe, waar ze niet overheen konden kijken. Maar wij hoorden tot de Blanda-Indo's, die vrij bleven. Soms werden razzia's gehouden en dan moesten ze geloven dat je Indonesisch bloed had. Er waren persoonsbewijzen waarop vermeld stond wat je was. Op dat van mijn moeder en mij stond dat we Blanda's waren, Hollanders; het was een vergissing. Er stond geen Blanda-tòtok, volbloed Hollander, dat was nog erger, dan ging je meteen het kamp in. Met het invullen was indertijd wat willekeurig te werk gegaan, er waren geen richtlijnen. Soms werd gekeken naar wat de man en soms naar wat de vrouw was. Pas later bleek dat alleen Blanda-Indo veilig was. De huisgenoten vonden dat we het moesten laten veranderen, maar mijn moeder durfde niet naar het gouverneurskantoor te gaan. Mijn vader was een volbloed, dan moest je de aandacht niet op je vestigen. Toen werd besloten dat ik zou gaan. Erna gaf mij een paarse steen mee, die ik in mijn hand moest houden. Het was een ketjubung kasian, een steen die zou maken dat de mensen medelijden met me hadden.

Ik kwam in een kamer waar drie Indonesiërs werkten. Een was een Ambonees. Hij kauwde op een groot stuk pisang, waardoor hij op een aap leek die iets in zijn wangzak stouwde. Hij riep me bij zich. Hij vroeg wat ik wil-

[pagina 24]
[p. 24]

de. ‘Waarom is je moeder niet zelf gekomen?’

‘Die is ziek.’

Hij bestudeerde de kaart. Hij keek om zich heen of zijn collega's op hem letten. ‘Natuurlijk is dat fout.’ Hij sprak harder dan nodig was. ‘Ik ken je vader. Hij is een Indische jongen, waarmee ik in Semarang op school gezeten heb. Ik heb met hem gevoetbald.’

Het was een leugen die hij verzon om mij te helpen. Met rode inkt schrapte hij het woord ‘Blanda’ en schreef er ‘Blanda-Indo’ voor in de plaats. Hij veranderde ook het duplicaat. Ik wilde hem bedanken, maar begreep dat dat niet kon. Later hoorden we zijn naam. Horbach. Hij had wel meer Hollandse vrouwen geholpen, maar meestal vroeg hij er iets voor terug, geld of, wanneer ze dat niet hadden, juwelen, of hij was met ze naar bed gegaan.

Meer dan een jaar later stopte op een middag een auto voor het huis. Ik zat in het kapokkamertje. Erna kwam me halen. Er waren twee mannen. Ze hadden het duplicaat van het persoonsbewijs van mijn moeder en mij. We moesten allebei mee. Mijn moeder lag in bed, ze ging 's middags altijd even liggen. Ik ging naar de kamer. ‘We moeten ons kleden,’ zei ik, ‘we moeten mee.’

Mijn moeder kwam overeind. Ze was doodsbang. Ze pakte wat spullen in een tas. Ik deed mijn roze, geruite overgooier aan en een oud, wit bloesje. Als het waar was van dat mishandelen, dan gaf het niet als het in flarden van mijn lichaam scheurde. De hond kwam naar me toe. Ik knielde bij hem neer. Hij likte de arm die ik om hem heen geslagen had. Mijn moeder en ik gingen de kamer uit, ik sloot de deur. Hij bleef alleen achter.

Zwijgend liepen we naar de auto. Wij moesten achterin zitten. Het was voor het eerst weer dat we in een auto zaten. We reden langs het gebouw van de Kempei tai, de Japanse militaire politie, vanwaar de omwonenden

[pagina 25]
[p. 25]

de gevangenen hoorden schreeuwen. Ik hield mijn adem in, maar de wagen reed door. Hij stopte bij een politiepost, waar voor de ingang Indonesiërs op wacht stonden.

‘Een kind,’ hoorde ik zeggen. ‘Vechten ze ook tegen kinderen?’

Ik keek naar hen op. De Indonesiërs waren mijn bondgenoten. Ik vond het normaal dat ze mij buiten de tijden om naar het toilet lieten gaan, ofschoon ze daardoor zelf gevaar liepen.

We zaten met z'n tienen in een cel, een klein kamertje met een getralied venster, dat uitkwam op een binnenplaats. We lagen op de cementen vloer. 's Nachts staarde ik in het duister om me heen. Geen van allen sliep, al werd er niets gezegd. Een wat oudere vrouw lag met beide voeten in verband. Zo was ze van een verhoor teruggekomen. Het witte gaas vormde twee vlekken in het donker. Op een keer kwam ze overeind. ‘Dat kind, die ogen van dat kind. Staar niet zo naar mijn voeten.’

Mijn moeder veerde op. ‘Laat dat kind. Het is toch donker. Hoe kan je haar ogen zien?’

Een tokèh in de mangaboom achter de politiepost begon te roepen. ‘Stil.’ De vrouwen luisterden. Ze telden het aantal keren dat hij riep. Voor iedere keer zou een gevangene vrijkomen.

De morgen daarop kwam een agent de namen aflezen van hen die voor een verhoor gehaald werden. Er was niemand van onze cel bij, maar een klein Indonesisch vrouwtje van de cel ernaast moest mee. Ze werd ervan beschuldigd met haar man een Japanse soldaat te hebben vermoord. Hij was bij hen in een waterput op het erf gevonden. Toen ze laat in de middag terugkwam, kon ze niet meer lopen. Ze werd door een agent van de wacht naar binnen gedragen. Ze kokhalsde. Schuimbellen vermengd met speeksel kwamen uit haar mond. Dat kwam omdat ze haar gedwongen hadden zeep te eten. Haar

[pagina 26]
[p. 26]

duim was gezwollen. Ze hield hem strak voor zich uit. Ze rilde of ze het koud had. Haar lichaam schokte. We stonden met z'n tienen voor het getraliede venster. Iemand gaf me een duw. ‘Ieder voor zich en God voor ons allen, dat weet je, anders word je gek.’

De volgende dag bij het luchten zat de vrouw stil tegen de muur van de galerij geleund. Haar kabaja hing losjes om haar heen; ze had hem niet helemaal dicht kunnen trekken over de brandplekken op haar borsten. Wij stonden om haar heen.

‘Mijn man is dood,’ vertelde ze, ‘doodgemarteld waar ik bij was.’

Ze weigerde te eten. Maar de anderen wisten haar te overreden. ‘Je moet toch weer sterk worden. Je man is niet dood.’

De week daarop kwam de dag dat ik opgeroepen werd, eerder dan mijn moeder. De agent las mijn naam van het papier in zijn handen. Weer zat ik in een auto en weer kwam ik langs het gebouw van de Kempei tai. Ik wendde mijn hoofd af. Als ik keek zouden we het erf oprijden. Maar we gingen door. We stopten een eind verder bij de politieke inlichtingendienst.

Ik werd in een kleine kamer afgeleverd, waar ik op een houten bank moest zitten tegenover een ondervrager met aan weerskanten naast zich een tolk. Een om het Japans in het Indonesisch, en een om het Indonesisch in het Nederlands te vertalen. De tweede tolk had ik niet nodig. ‘Ik versta het wel,’ fluisterde ik.

Ze wilden de naam van Horbach weten. Iemand had ons immers geholpen. Ik was toch blank. Was mijn vader geen volbloed Hollander? Ik wist toch dat de vrouwen en kinderen van volbloed Hollanders het kamp in moesten, ook al waren ze zelf van gemengd bloed. Ik knikte. Ik zei dat ik de naam niet wist.

‘Toch moet je hem weten. Je kent hem. We hebben

[pagina 27]
[p. 27]

hem gepakt. Hij kent jou.’

Ik wilde ontkennen. Mijn mond was uitgedroogd. Ik wilde slikken, maar ik had geen speeksel meer.

‘We hebben hem ook ondervraagd, anders dan we jou nu doen, we hebben verschillende methodes.’ Hij bleef naar mij kijken, waarbij hij zijn ogen steeds meer toekneep.

‘Ik weet niet hoe hij heet.’

Het werd heel stil. De klok aan de wand tikte. Ergens klonk een schreeuw.

‘Je hebt een mooi lichaam. Mooi en jong. Stel dat er wat mee gebeurt.’

Ik zei niets meer. Ik wilde niet meer naar hem kijken. Ik werd weggeleid. Ik kreeg een uur de tijd me de naam te herinneren. Ik moest op de lange bank in de gang zitten, met naast me de tolk die het Indonesisch in het Nederlands had moeten vertalen. Uit een andere kamer strompelde een oude man. Hij kwam met een eigen bewaker naast me zitten. Ik hoorde zijn zware ademhaling. Dadelijk zou hij mishandeld worden. Net als ik. Het was goed. Al zo lang had ik gehoord en pas nog gezien dat mensen gefolterd werden. Nu zou ik weten wat het was. Ik zou flauwvallen en toch niets voelen. Ik dacht aan mijn medegevangenen op de politiepost en aan mijn moeder. Ze zouden aan mij denken. Iedere keer als er een weg was, zaten de anderen stil bij elkaar zonder te spreken. Als er iemand mishandeld was, werd er 's avonds na het eten niet gezongen. Alle cellen waren op de hoogte, ook die van de mannen, die haaks op de binnenplaats stonden. De toiletten grensden aan elkaar. Door de houten wanden kon gefluisterd worden. De mannen en vrouwen wisten van elkaar wat er gebeurde.

Ik vroeg of ik naar de wc. mocht. Mijn oppasser bracht me tot aan het eind van de gang. Bij de deuropening wees hij de hokjes op de binnenplaats en liet me al-

[pagina 28]
[p. 28]

leen verder gaan. Pas toen ik terugliep zag ik de drie cellen naast de deur. De voorkant bestond alleen maar uit tralies, zodat de mannen die erachter zaten duidelijk zichtbaar waren. Ze waren heel erg mager, met verband om armen en benen. Een had een lap schuin over het hoofd, waardoor één oog bedekt was. Toen de mannen me zagen begonnen ze te dansen. Ze wilden me aan het lachen maken, maar onzichtbaar voor hen was daar mijn bewaker, die me gespannen gadesloeg, zodat ze bleven gek doen, terwijl ik strak voor me uit moest blijven kijken.

Toen het uur om was, werd ik weer binnengeroepen. Ze zaten weer met z'n drieën tegenover me aan de andere kant van de ruwe, houten tafel. ‘En?’

Ik haalde mijn schouders op. Ik wachtte. De ondervrager en ik keken elkaar aan. Ik keek hoe iemand eruitzag die een ander ging mishandelen. Hij gaf een bevel. Hij sprak met de Japanse tolk. ‘Het is etenstijd,’ vertaalde die, ‘we gaan eten en dan brengen we je terug.’

Ik was verwonderd. Was het afgelopen? Ik was niet mishandeld.

‘Er is nasi rawon. Het is beter dan het eten op de politiepost.’ We zaten nu gewoon bij elkaar. Na een tijdje werd het eten gebracht. De deur zwaaide open voor een groot blad dat binnengedragen werd. In de opening die ontstond zag ik hoe de oude heer die naast me gezeten had de gang over gesleurd werd. Ik reageerde niet, ik nam het bord aan en at van de rijst. Ieder voor zich en God voor ons allen, anders word je gek.

De wacht bij de politiepost hoefde me niet uit de auto te dragen, zoals ze het Indonesische vrouwtje hadden moeten doen. Het goede nieuws werd naar achter doorgegeven. Mijn celgenoten wisten het voor ik zelf op de binnenplaats kwam.

Een paar dagen later werd mijn moeder opgeroepen.

[pagina 29]
[p. 29]

Ze kwam terug met dunne, opeengeklemde lippen. ‘Ik heb toegegeven dat je vader een volbloed is,’ zei ze. Ik vroeg niet of ze de naam van Horbach had genoemd, ook niet toen we een korte tijd daarna werden vrijgelaten. We spraken nergens meer over en we zeiden niets tegen de huisgenoten; we vertelden niet waarvoor we gevangen hadden gezeten.

De hond was dood. Ik voelde het toen de bètjak voor het huis stilhield. Onze kamerdeur stond open. Hij kwam niet naar ons toe. Hij had al die tijd niet willen eten. De dag tevoren was hij gestorven.

‘Je moet niet huilen,’ zei Erna. Maar ik dacht dat dit het ergste was van wat ik tot nu toe had meegemaakt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken