Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sudah, laat maar (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sudah, laat maar
Afbeelding van Sudah, laat maarToon afbeelding van titelpagina van Sudah, laat maar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.51 MB)

Scans (6.18 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.15 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sudah, laat maar

(1984)–Paula Gomes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 49]
[p. 49]

VIII

Ook nadat het vliegtuig was overgekomen, bleven de vrouwen in het Jappenkamp. Ze bleven in de overbezette, kleine huisjes en liepen wat verloren rond, nu ze niet meer hoefden te werken. Hun enige zorg was aan zoveel mogelijk voedsel te komen. Buiten het kamp was een gebrek aan textiel ontstaan, terwijl de vrouwen niet meer om kleren gaven. Ze ruilden alles voor eten. Ze klommen op het prikkeldraad en hingen dubbelgevouwen over het gedèg. De bamboerand sneed in hun buik. Er waren twee omheiningen met een pad ertussen. De Indonesiërs stonden aan de andere kant. De vrouwen moesten oppassen dat het goed hen niet uit de handen werd gerukt zonder dat ze er iets voor terugkregen. Sommigen gristen het nog nat van de waslijn. Ze hadden zelf ook niet meer zoveel. De kleren waren door het werk in de zon versleten. Een oude vrouw kon alleen nog maar het onderbroekje dat ze aan had uittrekken, toen haar een geplukte kip werd voorgehouden. Ze balanceerde op het prikkeldraad, ze viel eraf en verwondde zich, maar klom weer naar boven om het alsnog voor de kip te ruilen. Overal werden vuurtjes gestookt om het voedsel klaar te maken. Ik had ook eerst meegedaan en meegegeten, maar ik at al gauw te veel. De pijn in mijn darmen was steeds erger geworden. Hij trok door mijn lichaam over mijn rug naar mijn borsten. Ik kon eigenlijk niet meer eten. En een heleboel anderen ook niet. Ze werden ziek, ze gingen liggen en stonden niet meer op.

Van officiële zijde werd nog niets geregeld. Enkele vrouwen verlieten het kamp op eigen gelegenheid. Ze waren het wachten moe. Ze kregen tien gulden en een zak rijst en vertrokken. Ik kende in Semarang ook mensen waar ik misschien wel terecht zou kunnen. Het waren Blanda-Indo's, meneer en mevrouw Melkers, die

[pagina 50]
[p. 50]

waarschijnlijk uit het kamp gebleven waren. Ik besloot er op goed geluk heen te gaan. Ik stopte de matras en alles wat ik nog meer bezat in een stalen koffer, die aan iemand had toebehoord die was gestorven. De trunk was te zwaar om te dragen. Ik bond er een touw om en sleepte hem achter mij aan. Opeens voelde ik weer de pijn in mijn darmen. Het was of mijn buik barstte. Ik ging het kamp verlaten. De poort stond open. Buiten dromden Chinezen die al die dagen al eten over de schutting hadden gegooid, zo maar in het wilde weg, zeker wetend dat het door iemand zou worden opgeraapt. Ze kwamen naar me toegelopen, maar ze mochten het kamp niet binnen. Ik moest eerst het hek door, langs de schildwachten met de bajonetten. Toen schoten ze op mij af. Ze verdrongen zich om mij heen.

‘Kom mee, mijn moeder zal voor je zorgen.’

‘Kom bij mij, bij ons zal jouw kamer op de rozentuin uitkijken.’

‘Bij ons is op de binnenplaats een marmeren bassin waarin vissen water spuiten.’

Het was allemaal alleen maar vriendelijk bedoeld. Even weifelde ik. Stel dat meneer en mevrouw Melkers er niet meer woonden, dat ze net als wij in een zaak verwikkeld waren geraakt. Maar ik schudde mijn hoofd. ‘Ik ga naar vrienden.’

Ik liep naar een van de bètjaks die in de koelte van een paar bomen stonden te wachten. Een van de Chinezen droeg mijn koffer. Ik kreeg ook nog een doos met tapiocagebakjes op mijn schoot.

Toen reed ik weg. Ik zwaaide en bleef achterom kijken. Ik was vrij. Ik zag het kamp van buiten het hek, de straat waar we op hadden uitgekeken wanneer de poort openstond. Aan weerskanten waren de huizen met de grote tuinen en de groen uitgeslagen terrasmuurtjes. De mensen hadden er al die tijd gewoond. Ze verscholen

[pagina 51]
[p. 51]

zich nog als vroeger, achter chevelures en palmboompjes in witte potten. Het was op het heetst van de middag. Ze zaten op de rotanstoelen en dronken iets koels voor ze naar de badkamer gingen. De bloemen in de perken op het gazon zouden straks begoten worden. Ze stonden slap en stoffig, evenals de struiken en de kembang-sepatoeheggen. Het was aan het eind van de droge moesson. Alles wachtte op regen. De vruchten hingen rijp aan de bomen en verspreidden hun geur. Ik keek om me heen. Dit was het. Zo was het geweest. De hitte trilde boven de weg. Hier en daar smolt het asfalt onder de wielen.

Een Indonesiër kwam naast me fietsen. Eerst een tijdje zonder iets te zeggen. Toen wees hij op mijn rood-wit-blauwe speldje op mijn blouse, daar waar mijn kampnummer gezeten had. ‘Doe dat af.’

Ik was verwonderd. Ik had het al die tijd in het kamp verborgen gehouden. Het was gevaarlijk geweest. Anderen hadden ook speldjes verstopt en vlaggen. Ineens werd alles triomfantelijk te voorschijn getoverd. Ik legde beschermend mijn hand op wat voor mij het symbool van de bevrijding was. Maar weer wees de Indonesiër. ‘Doe dat af.’

Hij bleef me strak aankijken, terwijl ik aarzelend aan zijn bevel voldeed. Zonder nog iets te zeggen reed hij door. Ik borg het speldje niet weg, ik bleef ermee in mijn hand zitten zonder te begrijpen.

Er was nóg iets vreemds. Ergens hoog in de lucht wapperde een rood-witte vlag. Het blauw was verdwenen. Ik zag daar eerst niets bijzonders in. Van het blauw hebben ze kleren gemaakt, dacht ik; er waren van zoveel vlaggen kleren gemaakt, zelfs al voor ik het kamp inging. Maar de bètjakman wees over mijn hoofd heen. ‘De nieuwe vlag.’

Ik keerde me naar hem om. ‘Nieuwe vlag?’

[pagina 52]
[p. 52]

‘De vlag van de republiek.’

‘Republiek?’

Ik kreeg geen antwoord meer. Hij trapte zwijgend verder. Zijn hemd vertoonde vochtplekken. Zweetdruppels parelden op zijn gezicht. Het was een heel eind naar het opgegeven adres. Toen hij eindelijk afremde, stonden we voor een gesloten huis. Nergens was aan te zien dat mijn vrienden er nog woonden, maar ik gaf hem de tien gulden die ik bij het verlaten van het kamp gekregen had. ‘Heb je terug?’

‘Het is te weinig.’

‘Te weinig? Tíén gulden?’

Hij begon te schreeuwen. Ik gaf hem ook de zak rijst die ik gekregen had. Hij schreeuwde nog steeds. Het was nog te weinig. Ik begon te lachen. Ik hád niets meer. Ik liet het hem zien. Lege handen. In één zat nog het speldje. Mijn vrienden kwamen naar buiten. Ze hadden het lawaai gehoord. Ze kwamen vanachter het huis, daar waar de bijgebouwen lagen. De woning was door Japanners opgeëist. ‘Maar dat geeft niet. Plaats genoeg. We slapen in het kippenhok. De kippen hebben we opgegeten.’

Er was veel te vertellen. Van de rechtszaak en dat we in het kamp terechtgekomen waren. Niets wisten ze. Alleen dat we in Surabaja zaten toen de oorlog begon. Ze luisterden en verwonderden zich nergens over. Ze namen me mee naar binnen en dekten de tafel. Maar ik had weer kramp gekregen. Ze merkten dat ik geen gewoon eten kon verdragen en zochten wat er in huis was, naar iets dat licht verteerbaar was.

Toen het tijd werd om te gaan slapen, gaven ze mij hun eigen tweepersoonsbed en gingen zelf ergens anders liggen. Ik sliep voor het eerst weer alleen. Ik lag onder de grote, witte klamboe in het duister van de kamer. Tegenover mij was de spiegelkast met de donker glanzende spiegel. Aan de witgekalkte muur de lampu templèk met

[pagina 53]
[p. 53]

het zwakke schijnsel eromheen. Ik kon niet slapen. Ik kon de gedachte aan mijn moeder niet van me afzetten. Had ze niet nog even vol kunnen houden? Ze was maar een paar maanden voor de bevrijding gestorven. Net zoals de hond was doodgegaan, één dag voordat we thuis waren gekomen van de politieke inlichtingendienst. In de kampong waren ze nog wakker. Gamelanklanken smolten samen met het roepen van de torren en de vleermuizen en het gezang van de krekels. Het was vreemd dat die ochtend toen ik het kamp uitging, Chinezen me hadden opgevangen in plaats van Indonesiërs. En het was vreemd van die man die naast me was komen fietsen. En van de nieuwe vlag. En van de bètjakrijder die tegen me geschreeuwd had.

‘Dát zijn onze vijanden,’ had de buurvrouw gezegd in het begin van de oorlog, toen de mannen waren opgepakt. Ze had op de djongos gewezen. Ze bedoelde de Indonesiërs. Er was geen reden geweest om dat te zeggen. Hollanders en Indonesiërs waren altijd goed met elkaar omgegaan. Natuurlijk was er wel eens wat gebeurd. Dingen die als normaal werden gezien, maar het misschien niet waren.

‘Hond, doe het hek dicht,’ had mijn vader geschreeuwd naar de krantenjongen die zo maar weer de straat opgelopen was. En de jongen was haastig teruggekomen om zijn verzuim goed te maken. Mijn moeder kwam juist het terras op. Mijn vader vertelde haar wat hij geroepen had. ‘Hond, doe het hek dicht.’ Hij lachte.

‘Niet doen,’ had ze gezegd, ‘dat moet je niet doen. Dat is niet goed.’

In het zwakke licht boven de deurpost schoof de schaduw van een kop, die zich groot en dreigend oprichtte. Ik schoot rechtop in bed. ‘Een groot beest,’ riep ik. Bijna onmiddellijk verschenen meneer en mevrouw Melkers in de deuropening. Ze stonden onder het monster. ‘Het

[pagina 54]
[p. 54]

is boven jullie hoofd.’ Meneer Melkers strekte behoedzaam zijn arm uit naar het knopje van het licht en draaide het om. Een tjitjak vluchtte omhoog. Zijn roep, schril en hoog, klonk door ons lachen heen.

Hierna luisterde ik alleen nog maar naar de gamelan. Alles vervaagde, net als toen in Surabaja op het muurtje van het terras. Ik voelde de dingen om me heen, het donker, de lampu templèk met de tjitjak in de lichtkring. Alles had met mij te maken. Hierbij hoorden nu ook de doden, de doden in het dodenrijk. Er was veel gebeurd sinds ik daar op het muurtje gezeten had. En toch, het was er weer, de eenwording, het nietsdoen, het opgaan in het nietsdoen. Hoewel het broos was. Ik bleef heel stil liggen. Ook nadat de gamelan was opgehouden met spelen en het pas goed nacht werd, vol en zwaar en allesomvattend.

Ik werd wakker toen de hanen kraaiden. Mevrouw Melkers was bezig koffie te zetten. We dronken hem op de overloop. We zaten met z'n drieën bij elkaar en keken de bedauwde achtertuin in. We zagen hoe het lichter werd en alles zijn kleur herkreeg. De houten luiken van het huis gingen open. In de ramen verschenen Japanners. Ze bogen naar ons en lachten. Het waren niet de Japanners van het kamp. Het was de soort van Japanners die in Surabaja naast ons woonden en groetten wanneer ze langsreden. Ook de achterdeur ging open. De Japanners kwamen over de galerij naar ons toe. Ze waren met z'n drieën, in witte kimono's. Ze gingen zitten en kregen wat te drinken. Ze kwamen voor mij. Niemand wist wat te zeggen. De familie Melkers had mij verteld dat de oudste uit Hiroshima kwam. Na de atoombom had hij nog niets van zijn vrouw en kinderen gehoord. Ik keek naar hem op. We keken elkaar aan. Toen hij opstond nam hij mijn pols tussen zijn duim en wijsvinger. Hij liet zien hoe mager ik was. ‘War,’ zei hij, ‘ve-

[pagina 55]
[p. 55]

ry bad.’ En nog een keer: ‘War, very bad.’

In de dagen daarop hoorden we dat steeds meer Japanners harakiri pleegden. Dat waren ze aan hun keizer verplicht. Iedere avond gingen onze blikken naar de verlichte ramen van de woonkamer. We zagen ze steeds met hun drieën zitten. Maar op een avond waren er maar twee. De oudste was verdwenen. De anderen zaten aan tafel en speelden een spelletje.

De volgende dag gingen ze gewoon naar hun werk. Er was niemand om de macht van hen over te nemen. De Hollanders waren weg, of ziek of dood. De Indonesiers waren nog niet zo ver. Dat kwam pas later.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken