Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sudah, laat maar (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sudah, laat maar
Afbeelding van Sudah, laat maarToon afbeelding van titelpagina van Sudah, laat maar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.51 MB)

Scans (6.18 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.15 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sudah, laat maar

(1984)–Paula Gomes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 63]
[p. 63]

X

We zaten op de galerij en dronken koffie. Ik vertelde meneer en mevrouw Melkers het verhaal van het varken. Het varken van het lege varkenshok waar we naar toe waren gegaan om te bidden, nadat het vliegtuig boven het kamp was gekomen. Het varken had een buikziekte gekregen, een varkensziekte, maar de vrouwen die het verzorgden waren er ook door besmet. Toen werden vrijwilligsters gevraagd om het varken te doden. Het werd de hele ochtend door het kamp geroepen: ‘Vrijwilligsters gevraagd om het varken te doden.’ Pas tegen de middag hadden er zich twee aangemeld. Ze gingen het hok in. Ze sloegen het varken met houten knuppels op zijn kop en ze schopten het tegen zijn zieke buik. Het varken kermde. Ik rende weg. De straten door. Maar zelfs in de verste uithoek kon ik de doffe slagen en het geschreeuw van het varken horen. Tegen de avond ging ook een Japanner naar het hok. Hij had de bajonet op het geweer en stak die diep in het varken, tot waar het hart zat. Het bloed drupte op de grond. Het varken viel, het spartelde, maar bleef toen stil liggen. Het was dood. Zijn bloed drong in de aarde en liet een donkere vlek achter, daar waar het gelegen had.

Mijn vrienden keken mij aan. Het bleef een hele tijd stil. Ze hadden verwacht dat ik over mijn moeder zou vertellen. Ze wilden weten hoe ze gestorven was, zíj en al die anderen. Wat was de dood van het varken vergeleken bij de dood van de vrouwen? Ik wilde er eigenlijk niet over praten. Maar ze zaten zo gespannen, zo bezorgd, zonder iets te vragen, mevrouw Melkers met haar sproetengezichtje en meneer Melkers, lang en mager, iets naar mij toe gebogen.

‘De vrouwen stierven met een glimlach om de mond,’ zei ik. ‘Mijn moeder ook, ze lag daar of ze iets heel moois zag.’

[pagina 64]
[p. 64]

Ik wilde nog vertellen dat we een keer ook een góéde commandant hadden gehad, die als er een dode uit het kamp gedragen werd bij de poort stond met de hand aan de pet. Maar toen bij mijn moeder was hij al weg.

Ik kreeg niet de gelegenheid uit te praten. Een dikke, Indische dame was het achtererf opgekomen. Ze stond voor ons. Ze legde een vinger op haar lippen als om ons het zwijgen op te leggen. Ze wees naar mij. ‘We willen haar helpen.’ Ze fluisterde, hoewel er niemand in de buurt was die ons kon horen. Ze gaf me een kaartje. ‘Dit is het adres. Mondje dicht. De vijand loert.’

Welke vijand? De vijand was verslagen. Maar ze was weer weggeschommeld, nog steeds een vinger op de lippen, met de andere hand alle vragen van zich afwuivend.

Ik kleedde me aan en ging naar het adres. Het was iets verder in de straat. Ik liep aan de kant van de weg, achter de bomen, vlug, ik keek om me heen. Dat kwam door de geheimzinnigheid van de Indische dame.

Ik kwam bij een groot woonhuis waarin een apotheek gevestigd was. Ik ging het erf op. Misschien zagen ze me komen. Er was een uitgestrekte tuin. Een tuin vol geheime, donkere plekjes. Ook de woning was begroeid, paarse bougainvillea bedekte de oude muren. Iemand die heel mager was, met een skelettenlijf zoals de mensen in de kampen, zou zich tussen een struik en het huis kunnen verbergen.

Ik ging de stoep op. Mijn touwschoenen maakten geen geluid op de stenen vloer. Maar ik merkte aan de drie mannen in witte jassen achter de toonbank, dat ze wisten dat ik daar stond. Ik zag het aan de quasi onverschillige manier waarop ze doorgingen met hun werk. Ik gaf aan een van hen het kaartje. Hij bleef het een tijd bestuderen en boog zich toen naar mij over, veelbetekenend met een blik naar de mensen die op een lange, houten bank tegen de muur wachtten tot hun recept klaar was.

[pagina 65]
[p. 65]

‘Die steenpuist op je bovenbeen, die moet ik even zien.’ Hij sprak hard, zodat iedereen het kon horen, net als Horbach, de Ambonees, had gedaan toen hij ons persoonsbewijs ging veranderen. Net als toen speelde ik het spelletje mee. Al wist ik niet welk, ik zat in een komplot. Ik liep achter hem aan naar een andere kamer.

De Indische dame die bij ons was geweest kwam binnen. Ze legde uit waar het om ging. ‘We hebben een comité gevormd om jullie die uit de kampen komen te helpen. Het is een geheim. Het is verboden.’

‘Waarom verboden? Het is toch niet slecht? Toch juist goed?’

De Indische dame kwam naar me toe. ‘Zo eigenwijs. Geloof toch, het mag niet.’

Ze stond met opgeheven armen van ergernis, maar de apotheker sloeg een arm om me heen. ‘Ze weet niet. Dat komt nog wel.’

Ik kreeg een envelop met honderd gulden. Ze zeiden dat ik mocht terugkomen wanneer het op was. Ik ging weer langs de wachtenden op de lange, houten bank tegen de muur, de grote tuin door, de straat over, gehaast, maar niet zo dat het leek of ik vluchtte. Er dreigde gevaar, al wist ik niet wat voor gevaar en waar het vandaan kwam.

Ik gaf de honderd gulden aan mevrouw Melkers. Ik had nog niet aan geld gedacht. Mijn vrienden hadden nergens om gevraagd, terwijl ze zelf toch ook niet veel meer hadden. Ik ging niet meer terug naar de apotheek. Er was een Rode Kruis-kantoor geopend waar je vijf gulden kreeg voor een dag werken. Een officier stond aan het hoofd, geholpen door een jonge officiersweduwe die door iedereen Thea werd genoemd. We zaten aan kleine tafeltjes en moesten kaarten maken van namen die op lange lijsten stonden, de vermisten bij de vermisten en de doden bij de doden, bakken vol. De of-

[pagina 66]
[p. 66]

ficier kwam bij me staan; hij vroeg of ik ook gevangen had gezeten. Ik noemde de naam van het kamp. ‘Het dodenkamp,’ zei hij. Hij legde zijn hand op mijn schouder, maar wist niets meer te zeggen.

Een paar dagen later hoorde ik dat hij samen met Thea was vermoord nadat ze 's avonds in een Chinees restaurant gegeten hadden. Hun lijken waren in stukken gehakt op straat gevonden. De dag daarna bleef het Rode Kruis dicht. We stonden voor de gesloten deur in de ochtendzon, toen het verhaal de ronde deed.

Ik was beduusd, net als de anderen. Maar ik wilde niet geloven dat er Indonesiërs waren die Hollanders vermoordden, alleen omdat zíj Indonesiërs waren en de Hollanders Hollanders. Dat van Thea en de officier was een incident geweest. De officier had wat gedaan, wat gezegd dat de woede van de Indonesiërs had opgewekt. Hij had stoer gedaan, rondgelopen in zijn mooie uniform.

Maar er kwamen meer incidenten. Het vriendelijke Indonesië was niet meer zo vriendelijk. Twee partijen tekenden zich af. Een die er hoorde en een andere die weg moest. Ik zou bij de laatste worden ingedeeld, bij die van mijn vader, de tòtok. Hoewel ik dat zelf niet wilde. Ik had hem uitgelachen als hij niet zo heet kon eten als ik. En wanneer hij verschrikt opsprong als 's avonds een tor, nadat die tegen de lamp was gevlogen, op zijn boek viel. Steeds had ik geweten: jij hoort hier niet, ik wel. Wat voor verhalen hij ook over Holland vertelde, zijn land bleef een vreemd land, met dikke koeien in de wei en draaiende molens, maar ver weg, heel ver, niet voor mij. De mensen die er vandaan kwamen konden heimwee hebben en met weemoed praten over de winter en sneeuw en schaatsenrijden, bloeiende appelbomen en herfstblaren; ik verlangde er niet naar. Ik hoorde in Indonesië, bij mijn Indonesische grootmoeder en

[pagina 67]
[p. 67]

mijn moeder en al die mensen die van gemengd bloed waren.

Ik deed of er niets aan de hand was en soms leek het ook wel zo. Er gingen dagen voorbij dat je over straat liep - het verkeer ging langs je heen - en als je het niet wist van die incidenten, dan was alles heel gewoon. Maar het Rode Kruis-kantoor ging niet meer open. Ik kon ook niet ergens anders gaan werken. Ik had geen geld. De pijn in mijn darmen was minder geworden, ik voelde me niet meer zo slap.

Op een dag zei ik tegen meneer en mevrouw Melkers dat ik naar Surabaja wilde, naar mijn vroegere huisgenoten die nog geld en de juwelen van mijn moeder hadden.

Het station vertoonde het vertrouwde beeld. Voorthaastende vrouwen met manden kakelende kippen op het hoofd, en mannen doorbuigend onder zware vrachten aan een zwiepende bamboe over hun schouder. Maar in de overvolle trein was ik de enige blanke. Ik bleef achter op het open balkonnetje aan het eind van een wagon. Roetdeeltjes van de locomotief schoten voorbij. Een Indonesiër kwam me halen. Ze zouden binnen plaats voor me maken. Hij gebaarde een paar vrouwen op te schuiven. We zaten met z'n vieren op een plaats voor twee. Ik zat tegen de billen van mijn buurvrouw, de sarong plakte ook tegen mijn dijen. Ik zat doodstil. Ik hoorde de mannen praten.

‘We zullen ze de keel doorsnijden.’

‘De tijd is gekomen.’

Ze maakten het gebaar bij hun eigen keel en klakten met hun tong.

Het werd steeds warmer. Op het heetst van de dag kwamen we in Surabaja aan. Voor het station onder de bomen stonden de dogkarren met de kleine paardjes. Maar te weinig, niet genoeg voor alle reizigers; je moest

[pagina 68]
[p. 68]

hollen om er een te krijgen. Ik was al ingestapt, toen na mij een deftige Indonesiër in traditionele kleren in hetzelfde karretje plaats nam. Hij staarde langs me heen. Zonder iets te zeggen. Dat was niet nodig. De voerman keerde zich om en gebood mij het karretje te verlaten. Maar ik bleef zitten. Ik was toch eerder? Misschien konden we samen... Er gebeurde niets. We zaten met z'n drieën, terwijl het plein steeds leger werd. De andere dogkarren waren vertrokken. We stonden daar maar in de schaduw van grote bomen die roze bloemetjes over ons uitstrooiden. Plotseling stond de Indonesiër op. Hij verliet het voertuig en verwijderde zich over het plein in de bloemetjesregen. Pas toen hij uit het gezicht verdwenen was, vroeg de voerman waar ik heen wilde.

We gingen door de hete straten. Mijn vrienden zouden opkijken. We zouden aan tafel gaan. En ik zou moeten zeggen dat mijn moeder dood was. Maar toen we bij het huis kwamen, zag ik dat ze er niet meer woonden. De gordijnen waren weg. In de lege kamers oefenden Indonesische soldaten met houten geweren. De voerman keerde zich spottend naar mij om.

‘Ik weet nóg een adres,’ zei ik. Maar hij ging niet verder. Of misschien als ik vijf gulden extra gaf. Hij begon plagend te zingen.

Ik stapte uit. In de hete middag was niemand te zien. In de huizen woonden nog Japanners. Maar ik kende een Indonesische rechter, iets verderop. Misschien dat hij wist waar mijn huisgenoten waren.

Ik ging de open voorgalerij binnen. Het gordijn naar de kamer erachter was gesloten. Een klein meisje kwam kijken wie er was. Ze schoof het gordijn opzij. Ik zag een glimp van de gedekte tafel, de schaal met de dampende rijst en de beslagen glazen ijswater. De rechter kwam naar me toe. Hij schoof het gordijn weer dicht, hij nodigde me niet aan tafel, hij zei er niets van dat ik

[pagina 69]
[p. 69]

weer uit het kamp was en hij vroeg niet naar mijn moeder. We zaten tegenover elkaar op de krakende rotanstoelen. Voor ik iets kon vragen nam hij het woord.

‘Er is iets gebeurd. Na het bericht van de capitulatie heeft mevrouw Riekers met een rood-wit-blauwe vlag om het plein gelopen. Dat hoort niet.’

Mevrouw Riekers was een Indische dame die naast ons had gewoond en van wie het huis nu ook leegstond. Waarom mocht ze niet met de Hollandse vlag om het plein lopen? Waarom was hij er met de Indonesische vlag niet achter gaan lopen, of ervoor, of ernaast?

Ik stond op. ‘Ik kwam alleen wat vragen. Weet u waar mijn huisgenoten zijn?’

De stoel van de rechter kraste over de stenen vloer toen hij ook opstond. ‘Nee. Dat weet ik niet.’

We gaven elkaar een hand. Ik was de stoep al bijna af, toen hij mij terugriep. ‘Ik weet het niet. Maar mijn buurvrouw waarschijnlijk wel. Ze is hier komen wonen nadat je weg was, een Amerikaanse uit Hawaï.’

Hij keek me na tot ik het hek uit was. Ik liep in de schaduw van de bomen aan de kant van de weg naar het huis ernaast. Het was bladstil.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken