Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sudah, laat maar (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sudah, laat maar
Afbeelding van Sudah, laat maarToon afbeelding van titelpagina van Sudah, laat maar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.51 MB)

Scans (6.18 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.15 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sudah, laat maar

(1984)–Paula Gomes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 75]
[p. 75]

XII

In de bersiaptijd was van de band tussen Indonesiërs en Hollanders niet veel meer over. De Indonesische rechter in Surabaja had me doorgestuurd, naar zijn buurvrouw, de Amerikaanse uit Hawaï. Zij wist waar mijn vrienden waren, maar kon het adres niet zeggen, ze kon me er wel heen brengen. Meteen al voelde ik dat ze wilde dat ik bleef. Ze wierp me een grote, roze handdoek toe. Ik moest een bad nemen. En intussen werd de tafel gedekt, met wit damast en zilver en kristallen vingerkommen waarin kleine, roze bloemetjes dreven. De kokkie bracht het eten binnen. Ik schrok; voor ieder drie spiegeleieren, gehaktballen en spinazie. Ik zat onwennig in de vreemde omgeving. Zachtgroene en lila gordijnen waren toegeschoven voor de zon. In de voorkamer stond een met bloemetjes-cretonne overtrokken bankstel. Overal zoete kleuren, net als op de advertenties in de Amerikaanse damesbladen, en zij zelf elegant en jong en gebruind. Plotseling sloeg ze een arm om me heen. Vond ik het huis mooi genoeg? Good enough? Wilde ik niet blijven? Haar man was door de Kempei opgepakt en gemarteld en niet teruggekomen. Ze was alleen in het grote huis. Maar ik schudde mijn hoofd. Too good, dacht ik; die luxe paste niet meer, niet meer bij mij.

Ik wilde naar mijn vrienden. Ze bracht me er op de fiets naar toe; ik zat achterop. Ik herkende de weg. We gingen naar tante Toetie in Dinojo, een Indische dame van wie de man nog een tijd voor de Japanners had gewerkt, zodat zij nog van alles had toen wij haast van niets moesten leven. Ze had ons vaak uitgenodigd. We zaten dan in de tuin achter het rozenpoortje, vol verwachting omdat tante Toetie ons die middag zou verwennen.

Ik zag vanaf de straat mijn vrienden op hetzelfde plek-

[pagina 76]
[p. 76]

je als vroeger. Ze maakten aanstalten om naar binnen te gaan vóór de muskieten kwamen. Tante Toetie ontdekte me het eerst. Ze kwam naar me toe, schommelend onder het lopen; ze was altijd te dik geweest. Ze drukte mij tegen zich aan, in haar zachte, ronde armen. ‘Zo mager, ja, alleen maar botten.’

Even was er een tumult. Sylva was boos dat de Amerikaanse mij had gebracht. ‘Hoe kom je erbij,’ siste ze tussen haar tanden, ‘een spionne, ze heeft haar eigen man verraden en laten oppakken.’

Sylva was altijd lastig en ruziemakerig geweest. Het was weer als vanouds. Alleen mijn moeder was er niet.

Om mijn thuiskomst te vieren maakte tante Toeti een blik ham open, om de nasi-goreng extra lekker te maken. Maar na de maaltijd bij de Amerikaanse kon ik eigenlijk niet meer eten. Tegenover mij zat een jongen aan tafel, Joppe. Hij was naar tante Toetie gegaan, nadat hij alleen uit het kamp was gekomen. Ik voelde dat hij steeds naar me keek. ‘We hebben nog spaghetti,’ zei hij, ‘dat is licht verteerbaar.’ Hij kleurde.

Ik had al een paar happen van de nasi-goreng genomen en at nu ook van de spaghetti. Al die moeite, dacht ik.

Na het eten liepen we samen naar de rivier achter het huis. Joppe zei niets en ik ook niet. Hij was niet gewend om met meisjes om te gaan en ik niet met jongens. We stonden naast elkaar en keken naar de glans van de opkomende maan op het bruine rivierwater. Ik voelde de pijn in mijn darmen; weer van het vele eten. Ik struikelde toen ik begon te lopen. Joppe pakte me bij de arm. Het was weer voor het eerst dat iemand er zich om bekommerde dat ik niet zou vallen. Ik zei het hem. ‘De Japanners wilden liever dat je ergens afdonderde.’

Dinojo was een gevaarlijke buurt geworden. Wanneer het donker werd trokken groepen extremisten de straat

[pagina 77]
[p. 77]

op. Ze sloegen met stokken tegen lantarenpalen om elkaar te laten weten in welke straat ze waren. Waar blanken woonden werd halt gehouden; ze verzamelden zich voor het huis. De blanken verstopten zich in alle mogelijke schuilplaatsen, maar ze werden altijd gevonden en dan konden ze alleen nog maar hopen dat het niet te lang zou duren...

We gingen vroeg naar bed en luisterden in het donker naar het rumoer. Op een avond hoorden we hen komen. Het geschreeuw kwam dichterbij. We vluchtten door de achterdeur naar buiten. Het was volle maan geworden. Verschrikt stonden we in een betoverde tuin. Joppe en de djongos barricadeerden het huis. Ook de djongos verdedigde ons. Hij haalde het tuingereedschap uit de garage om als wapens te gebruiken.

We gingen door het rozenpoortje en kropen verder naar de struiken die bij het kippenhok stonden. Just ademde met beide handen in haar hijgende mond om het geluid dat ze maakte te smoren. Tante Toetie kon niet lang op haar hurken blijven zitten, ze zakte op de grond, de benen schuin voor zich uit. Maar Sylva lukte het nog wel, ondanks haar buik, door met haar beide handen op de grond te steunen. Een kip fladderde plotseling op. We kwamen geschrokken overeind, even maar. Maar aan de overzijde van de helbeschenen rivier hadden ze ons gezien. Ook daar dromden extremisten. Ze brachten hun handen als toeters aan de mond. ‘Broeders van Dinojo, de blanke vrouwen zitten achter het kippenhok.’

We vluchtten verder, voorovergebogen, naar de heg die ons van het buurhuis scheidde. Ergens was een gat. We stonden achter elkaar om te ontkomen, tante Toetie als eerste, ik was de laatste. Ik duwde net als de anderen tegen degene die voor me stond. Maar tante Toetie was te dik, ze kon niet door het gat. De Indonesiërs waren al

[pagina 78]
[p. 78]

in de tuin. Ik hoorde het rumoer vlak achter me. Het was afgelopen, ik gaf me over, ik voelde geen angst meer. Ik dacht er niet aan dat ik een gewelddadige dood ging sterven. Ik wist alleen dat het afgelopen was.

Maar ineens schoot tante Toetie naar de andere kant van de heg. We buitelden over elkaar heen in de tuin van het buurhuis. Het was het huis van een Chinees. De achterdeur stond open. We gingen naar binnen, er was niemand te zien. We bleven dicht tegen elkaar staan in de ruimte achter de deur, de hele, lange nacht tot het stil werd. De hanen kraaiden of er niets was gebeurd. De Chinese familie kwam terug. Een man met een kind op de arm en een vrouw. Ze hadden zich in de tuin verborgen. We bogen naar elkaar en lachten. We waren gered. Opgelucht kropen we door de heg terug.

Vlak bij het gat lag de dode, haast zonder kleren, het gezicht naar de aarde, blond haar, het haar van Joppe. We stonden bij het lichaam. Tante Toetie begon te huilen, ze probeerde het zachtjes te doen in een klein, wit zakdoekje. Just strompelde naar binnen, ze ging aan tafel zitten, het hoofd in haar handen; ze probeerde zich te beheersen, dat moest voor haar hart. En Sylva, de flinke Sylva in haar grote, witte broek, beende heen en weer, naar het rozenpoortje en terug. Ze stootte zich, ze viel; ik hoorde haar in zich zelf praten. ‘Zo'n jongen nog, zo'n lieve jongen.’ Ik begreep niet dat ik zelf zo kalm bleef, zo onaangedaan. Ik keek naar het lichaam, naar de wonden, ik probeerde vast te stellen welke de dood had veroorzaakt. Ik verroerde me niet.

Erna kwam me halen. De djongos had koffie gemaakt. We gingen met z'n allen om de tafel zitten, zonder Joppe. We bespraken wat we zouden doen, we konden niet meer in het huis blijven. Erna, Sylva, Just en tante Toetie gingen nog die zelfde dag naar familie of vrienden; ze konden me niet meenemen. De djongos zou me voor-

[pagina 79]
[p. 79]

lopig naar zijn zuster brengen, naar Sitih. Ze paste in een buurt waar het rustig was op het huis van haar mevrouw, die voor een paar dagen naar haar moeder buiten de stad was.

Maar eerst werd Joppe begraven. De djongos kwam ons halen, hij had achter in de tuin een kuil gegraven, dicht bij de rivier waar we samen gestaan hadden. We zagen hoe hij Joppe erin legde en hoe het verwonde lichaam werd toegedekt met de zachte, rulle aarde die er op een hoop naast lag.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken