Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sudah, laat maar (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sudah, laat maar
Afbeelding van Sudah, laat maarToon afbeelding van titelpagina van Sudah, laat maar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.51 MB)

Scans (6.18 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.15 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sudah, laat maar

(1984)–Paula Gomes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 81]
[p. 81]

XIII

Die avond zat ik in de vreemde woning. Sitih had vroeg de deuren en ramen gesloten. We hadden samen wat gegeten. Ze had voor mij het grote bed in de slaapkamer opgemaakt, terwijl ze zelf op een baléh-baléh in de keuken ging liggen.

Het licht brandde. Ik keek de kamer rond, rechtop in bed. Ik zag me zelf in de grote, ronde spiegel van de toilettafel. Ik kroop over het witte laken dichterbij om me goed te bekijken. Net als die avond toen de Japanners nog maar pas in Sumatra waren geland. Ik had toen in de spiegel gekeken of ik nog dezelfde was, nadat ik mijn vader had horen zeggen dat het met ons was afgelopen. Ik was nu toch wel dat andere mens geworden. In plaats van in een cocon zat ik in een pantser dat me tegen gevaren moest beschermen. Ik was bang. Al wist ik niet waarvoor. Niet voor een nieuwe aanval. Het was stil buiten, heel stil. Ik bleef in dezelfde houding zitten, in een nietsdoen net als vroeger, maar ik werd niet één met de dingen om mij heen.

Een Duitse herder tripte onophoudelijk over de tegelvloer, van de keuken naar de kamer en van de kamer naar de keuken. Ik had hem geroepen om onder het bed te gaan slapen, zoals vroeger mijn eigen hond had gedaan, maar deze wilde niet, hij was onrustig. Ook nadat ik het licht had uitgedaan, hoorde ik hem heen en weer lopen. Maar toen ik tegen de ochtend na een korte slaap wakker werd, was het stil; de hond was verdwenen.

‘Hij is buiten,’ zei Sitih. Ze had koffie gezet en sagopap gemaakt.

Ik deed de achterdeur open. De hond lag voor de deur. Hij was dood.

Sitih kwam naar me toe. ‘Vergiftigd,’ zei ze. ‘Laat maar, misschien beter zo, hij hoorde hier niet. De mensen

[pagina 82]
[p. 82]

van wie hij was zijn door het Indonesische leger weggehaald, en die hond die zocht maar. Vannacht toen ik hem naar buiten liet is hij niet teruggekomen; sudah, beter zo.’

Ik zat in het pantser. Ik zei niets. Na het ontbijt vertrok ik. Ik stapte over de hond heen. Ik ging naar het Rode Kruis. De officiële transporten uit de kampen waren intussen op gang gekomen. Er waren opvangcentra ingericht. Misschien kon ik daar terecht.

Ik ging door de stille straten. Ik was het enige levende wezen langs de gesloten huizen, maar ook al dreigde er gevaar, het gaf niet; door het pantser was ik onschendbaar geworden. Een auto kwam de weg oprijden, hij stopte, een Hollander zat achter het stuur. Het was vreemd een Hollander te zien; dat hij daar in die auto zat was nog vreemder. Ik kende hem van gezicht. Hij was altijd een geheimzinnige figuur geweest. In het kamp was hij de enige man die bij zijn vrouw mocht slapen. Ze zeiden dat hij een spion was. Het kon me niets schelen. Ik stapte bij hem in de auto. Ik hoefde niet naar het Rode Kruis. Hij bracht me naar een onderkomen dat hij zojuist zelf had helpen inrichten.

Het bestond uit de huizen van een dwarsstraat die twee wegen met elkaar verbond. De beide toegangen konden met zware, houten deuren worden afgesloten. Dat was veilig. De huizen waren gemeubileerd. In iedere kamer stonden een dressoir, twee bedden en onder de lamp een zitje, pluchen stoelen om een ronde tafel. In het dressoir was bestek, servies- en linnengoed. Er was een gemeenschappelijke keuken die twee maaltijden per dag verstrekte. Alleen de koffie 's ochtends moesten de mensen zelf maken. Ze kregen de koffie, een zak houtskool en een vuurpotje.

Ik had nog nooit een houtskoolvuurtje aangemaakt. Die eerste morgen zat ik op mijn hurken voor het potje.

[pagina 83]
[p. 83]

Ik gooide er brandende stukjes papier in, ik blies en waaierde. Maar het vuur ging pas aan nadat ik van mijn buurvrouw een gloeiend kooltje had gekregen. We zaten samen op het terras. Ik boven op het muurtje. Vogels kwetterden in de bomen op het erf. Op de hoofdweg hurkten Indonesiërs voor een ontbijt rondom een verkoper van zoete koekjes. Ik sloeg mijn armen om mijn opgetrokken knieën. Ik keek naar het water in mijn pannetje. Er is niets gebeurd, dacht ik.

‘Je kan elke ochtend een gloeiend kooltje van me krijgen,’ zei mijn buurvrouw.

Het water begon te borrelen. Nee, er was niets gebeurd.

 

Niets gebeurd. Dat dacht ik ook bij het weerzien. Het was niet waar. Je kon doen alsof, maar het was niet waar, er was heel veel gebeurd. Ik reed in de toeristenbus over de wegen. Alles was weer net als lang geleden. De bruine rivieren, de diepe, donkere ravijnen, het helle groen van de jonge padi in de sawa's. Ik wist dat ik dit alles eerder had gezien, dat dit mijn omgeving was. Holland was er later overheen geschoven. Dit was taboe geworden. Maar ik was terug. Alles was weer goed, vriendelijk.

We waren op weg naar de kraters van de Tangkuban Prahu. Er waren uitbarstingen geweest, maar ook de vulkaan was rustig geworden, trekpleister voor de toeristen. Al van ver overheerste hij het land, duidelijk herkenbaar aan de afgeplatte top, de omgekeerde prauw waar hij zijn naam aan te danken had. De prauw van een verliefde jongeman die in de vrouw van zijn dromen niet zijn moeder had herkend. De goden moesten wel ingrijpen. Ze zeiden hem in één nacht een meer te graven en met water te vullen en een prauw te bouwen die hij als huwelijks-boot zou kunnen gebruiken als hij aan de opdracht had voldaan. Maar het was een bovenmenselijke opdracht en

[pagina 84]
[p. 84]

toen hij de zon zag opkomen, terwijl hij nog bezig was, trok hij in uiterste wanhoop de prauw over zich heen om tegelijkertijd in een vuurspuwende berg te veranderen.

De kraters waren te bezichtigen. Je kon over een hek leunen en in de wijde, troosteloze diepten kijken. Had de jongen in zijn lot berust? Was de vulkaan uitgewoed? In een van de gapingen blubberden modderbellen omhoog. Het was een fascinerend schouwspel, maar de weg naar boven werd steeds ongemakkelijker. Ik voelde me moe en slap. Ik had die nacht buikloop gehad. Terwijl de anderen verder trokken, bleef ik achter. Ik zocht steun tegen een boom. Eerst dacht ik dat de zwaveldampen die uit de kraters opstegen me goed zouden doen, maar ik werd er eerder door bedwelmd. Ik liet me langzaam, tegen de stam gedrukt, op de grond zakken. Ik zat daar zo maar in het gras. Allerlei beestjes kropen om me heen.

Een al wat oudere Indonesiër kwam naar me toe. Een van de velen die achter ons aanliepen, meest souvenirverkopers, maar deze verkocht niets. Hij bleef bij me terwijl de groep uit het zicht verdween. Ik kon beter teruggaan, vond hij, naar het restaurant. ‘Daar kan je wat drinken.’

We gingen op weg. Heel voorzichtig. Hij liep nog langzamer dan ik om vooral het tempo niet te verhogen. Ik zag hem zijn vierkante voeten met de wijd uit elkaar staande tenen bij iedere stap iets achter me in de aarde planten. Het was een arme Indonesiër. Niet alleen dat hij geen schoenen droeg, in zijn hemd zaten slijtgaten. Het deerde hem niet. Hij sprak over vroeger. Hij zei wat ik wilde horen: het was goed dat ik teruggekomen was. De mensen konden weer goed met elkaar opschieten en dat was het voornaamste. Dan deed het er niet toe als er iets ergs gebeurde, een uitbarsting van de vulkaan waar niemand iets aan doen kon.

Ik keek in zijn vriendelijke, gerimpelde gezicht met de

[pagina 85]
[p. 85]

donkere kinderogen. Waarom nam hij geen andere houding aan? Waarom was hij zo bezorgd. Ik hoorde bij de Hollanders die hadden gedacht dat Indonesië van hen was met alle Indonesiërs erbij. Ik had het land moeten verlaten en kon alleen nog maar als toerist, als vreemde terugkomen. Waarom keek hij mij niet triomfantelijk aan?

‘Nonja tidak mesti rus?’ Het ‘rus’ van het Hollandse woord ‘rusten’. ‘Moet mevrouw niet rusten?’

Waarom beroofde hij me niet? We liepen met z'n tweeën op een doodstil weggetje, omringd door struikgewas. Hij was toch arm, terwijl ik, die het land moest prijsgeven, terug was met mijn tas vol Amerikaanse dollars. Waarom rukte hij die tas niet van mijn schouder, ik was immers zo slap als wat, hij kon me zo omver duwen.

‘Nonja tidak mesti rus?’ vroeg hij weer.

‘Nee, laten we maar doorlopen. Ik heb dorst.’

Hij wees tussen het groen naar een dak dat zichtbaar werd. ‘Nog maar even.’

Hij bracht me tot aan het buffet. Ik bestelde ook wat te drinken voor hem. Toen ik hem het flesje wilde geven was hij verdwenen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken