Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sudah, laat maar (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sudah, laat maar
Afbeelding van Sudah, laat maarToon afbeelding van titelpagina van Sudah, laat maar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.51 MB)

Scans (6.18 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.15 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sudah, laat maar

(1984)–Paula Gomes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 87]
[p. 87]

XIV

Het was al een hele tijd rustig. Ik meldde me bij het Rode Kruis om te helpen de transporten uit de kampen op te vangen.

Op een dag stond ik tegenover een kleine, schriele man. Zijn kleren slobberden om zijn lichaam. Hij had de pijpen van zijn broek tot juist onder de knie afgeknipt, zonder dat hij de moeite had genomen de stof weer om te slaan. Hij had de lengte van mijn vader. Ook het gezicht, dacht ik. Alleen vermagerd. Hol. Zoals alle mensen hadden die uit de kampen kwamen. Ik liep naast hem naar een van de tafeltjes waar hij formulieren zou kunnen invullen. ‘Ik ben je dochter,’ zei ik plotseling, ‘Sonja.’

Hij nam me van onder tot boven op, hij had me drie jaar niet gezien, het was alsof hij uit een andere wereld ontwaakte. ‘Je lijkt op je moeder.’

‘Ze is dood.’

Hij sjorde aan het touw dat zijn te wijd geworden broek ophield. ‘Zo.’ Hij was schor; dat kwam van de slechte, zelf gemaakte sigaretten die hij in het kamp gerookt had. ‘Zo, dat is jammer, ze was nog een jonge vrouw.’

Hij ging met me mee naar mijn kamer in de dwarsstraat. Ik had twee bedden, omdat nog iemand bij mij zou worden ingedeeld, maar dat was niet gebeurd. Voor het eerst weer zou hij in een bed slapen. Het was twee uur, tijd voor de middagslaap. Lang keek hij of er geen muskieten onder de klamboe waren en zwaaide met de sapu-lidi. De kamer was donker, de luiken voor de ramen waren dicht. Hij drukte zijn hoofd in het kussen en sloot zijn ogen.

Ik nam de kleren die hij op een stoel had gelegd over mijn armen en ging ermee de straat op. Indonesiërs dron-

[pagina 88]
[p. 88]

gen om mij heen. ‘Zijn ze te koop?’

Een man met drie grote manga's in een mandje nam de kleren van mij over. ‘Zitten er luizen in? Hoeveel moet je ervoor hebben?’

‘Ruilen voor die manga's?’

Met het mandje en nieuwe kleren, die ik in de Chinese winkel om de hoek had gekocht, ging ik weer naar huis. Dadelijk wist ik dat er iets mis was. Ik zag de trucks in de straat. Indonesische militairen liepen de huizen in en uit. Alle mannen die intussen uit de kampen waren teruggekeerd moesten mee.

Mijn vader trok zwijgend de nieuwe kleren aan. Ik gaf hem de manga's in de hand, maar een soldaat sloeg ze op de grond.

De mannen werden in de truck gedreven en gedwongen om op de knieën te liggen, met het hoofd naar beneden. De soldaten met het geweer in de aanslag torenden boven hen uit. We keken de trucks na. Ik zag mijn vader tussen de anderen. Het was het laatste dat ik van hem zag.

Het werd vreemd stil in de straat. De vrouwen sloten de houten deuren aan weerskanten van de straat. Iedereen trok zich in de huizen terug. Er werd geen avondmaal verschaft. Niemand durfde het licht aan te steken toen het donker werd. Extremisten trokken weer langs de straten.

Tegen middernacht hoorden we hen naderen. Ze kwamen met flambouwen en stormpalen. Ze beukten tegen de houten deuren die kraakten voor ze het begaven. Van beide kanten stroomden ze naar binnen, joelend en schreeuwend, met de fakkels boven hun hoofden. We stonden op de terrassen en zagen hen komen. We vluchtten niet. Ik dacht aan de nacht bij tante Toetie, maar voelde geen angst. Geen van allen waren we meer bang. We deden de lichten aan. We vroegen ze binnen te ko-

[pagina 89]
[p. 89]

men en te gaan zitten. Het gejoel verstomde. De opgewonden Indonesiërs werden gewoon mensen die op visite kwamen. We zaten onder de lamp.

‘Zolang de oorlog duurt zullen jullie niet eten of drinken. Gas, licht en water zullen worden afgesneden.’

‘Dan hopen we maar dat het geen tachtigjarige oorlog wordt.’

Er werd gelachen. Handen geschud. Alles leek een grap of een droom, iets dat niet echt waar was. Maar de volgende ochtend kwamen ze om daadwerkelijk gas, licht en water af te sluiten, terwijl aan verkopers verboden werd nog iets aan ons te leveren. We kregen ons eten van Chinezen uit de buurt. Zodra het donker werd kwamen ze met dienbladen en etensdragers.

Intussen waren de Engelsen geland. Ze hadden de haven bezet en enkele punten in de stad, waaronder het ziekenhuis waarin de zieken uit de kampen lagen. Het werd hoe langer hoe gevaarlijker om als Hollander op straat te komen. Ik ging nog wel naar het Rode Kruis, maar in een busje: het personeel werd gehaald en gebracht.

Op een ochtend werden we aangehouden toen we langs de sociëteit kwamen. Alle inzittenden werden eruit gehaald en een voor een naar een donker vertrek gebracht. De luiken voor de ramen en deuren waren gesloten en er was geen licht. Het was moeilijk te onderscheiden hoeveel Indonesiërs er zaten. Wel was te zien dat aan het eind van de kamer een bureau stond, waarachter een man zat met een groene klep op zijn voorhoofd. Hij liet me tegenover hem plaats nemen en richtte een felle lamp precies op mijn ogen. ‘Ben je Hollandse?’

‘Nee, Hottentot.’

‘Hottentot?’

‘Een koud land ver hier vandaan.’

‘Weet je wie Van Mook is?’

[pagina 90]
[p. 90]

‘Nee, die ken ik niet.’

‘Iemand die Indonesiërs vermoordt.’

‘Dan moet je hem oppakken.’

Hij draaide de lamp van mij weg. Hij was tevreden. Ik had het spelletje goed gespeeld. Hij begon te schrijven, een vrijgeleide, ik kon gaan.

Ik kwam in de grote, marmeren zaal waar vroeger gedanst was. Tegen de muur stonden degenen die vóór mij in de kamer waren geweest, mijn medereizigers uit het busje en ook wel anderen. Ze stonden voor hun beulen, die met kapmessen en bamboesperen toesloegen. Ze smeekten om er een eind aan te maken.

Ik liep langs hen heen. Het was niet voor het eerst dat ik mensen zag mishandelen. Ieder voor zich en God voor ons allen. Ik zie niets, dacht ik, en ik hoor niets, ik weet niets, ik ben er niet en die mensen daar ook niet. Ik ging niet vlugger lopen, ik ging gewoon de stoep af, de tuin door over het grindpad langs de koningspalmen.

Op straat wachtte het busje. We waren met ons drieen overgebleven. De chauffeur reed ons naar het Rode Kruis.

Bij de Indonesiërs die de supervisie hadden was er een die ik kende. Het was Ofir, de man in de winkel waar we het materiaal hadden gekocht voor onze poppen. Hij was ons altijd goed gezind geweest. Het was moeilijk om aan het materiaal te komen, lapjes stof, garen, lint en stukjes kant. Hij verstopte wat hij nog had in een kast. We haalden het er zelf uit en betaalden als we geld hadden.

Hij kwam naar me toe, nadat ik aan een tafeltje was neergevallen, het hoofd in mijn armen. Ik keek op en zag hem staan. ‘Ofir. Waarom?’

‘Omdat er mensen zijn die het niet begrijpen.’

‘Van welke kant?’

‘Van beide kanten.’

[pagina 91]
[p. 91]

‘Nee?’ Hij schrok. ‘Ik bedoel ja... nee, het antwoord is fout, de vraag ook. Er zijn geen twee kanten.’

Hij sprak me niet tegen, maar hij zei ook niet dat ik gelijk had.

Er kwamen de laatste tijd al haast geen transporten meer binnen. Het wachten kreeg iets onheilspellends. Men zei dat de treinen aangehouden werden. Een paar dagen na het gebeurde in de sociëteit kwam, nadat wij een hele morgen lusteloos hadden rondgehangen, Ofir naar me toe.

‘Ga weg, naar huis.’

‘En de transporten?’

‘Er komen geen transporten meer.’

‘De anderen wachten toch ook.’

‘Jíj moet naar huis.’

‘Het is gevaarlijk. Ik ga toch met het busje.’

‘Er gaat geen busje meer. Ga met de fiets.’

‘Ik heb geen fiets.’

‘Dan pak je er een.’

Ik was verbaasd, maar volgde hem naar de tuin tot bij het fietsenrek. Hij pakte er zo maar een uit. Een die te hoog was. Ik fietste staande weg. Nog op het erf, voor ik het hek uit was, zag ik de overvalwagens komen. Het gebouw werd omsingeld. Militairen dreven me terug. Ofir was achter me. Zij niet, gebaarde hij, zij niet. Ik kon langs de overvalwagens heen naar buiten.

De straat was vol extremisten. Een groep mannen met bamboesperen holde me tegemoet. Aan de kant van de weg zag ik de Japanner, zijn revolver in de aanslag. Ik wist zeker dat hij zou schieten als ik aangevallen werd. Zo ver was het gekomen: een Japanner moest mij tegen de Indonesiërs beschermen. Maar het was niet nodig. Ik zat weer in mijn pantser. Als ik maar niet uitweek en recht voor me uit bleef kijken, zouden de mannen mij niet opmerken. Ze passeerden rakelings, ze za-

[pagina 92]
[p. 92]

gen me niet, hun ogen staarden in de verte, zoekend naar een ander om hun moordlust op te koelen. De Japanner borg zijn revolver weer weg. Hij lachte, ik zag zijn gouden tanden. Ik lachte niet terug; hij had een rode band om de arm; het was een Japanner van de Kempei tai, die mensen mishandeld had.

Ook in de dwarsstraat was beroering. De vrouwen stonden over de heggen met elkaar te praten. Engelsen waren komen zeggen dat we ons klaar moesten houden om mee te gaan wanneer hun trucks ons zouden komen halen.

Op het terras vond ik mijn buurvrouw. Ze zat op de stoep tegen het muurtje geleund. ‘Een waarzegster heeft het voorspeld,’ zei ze, ‘maanden terug. We gaan over zee, naar een ander land.’

Ik kreeg het eigenaardige gevoel dat het waar was. Alles in mij stond recht overeind. Ik wilde geloven, net doen of het toch alleen maar dwaasheid was, gekkigheid. Ik lachte. ‘Dat is een grap, naar een ander land...’

‘Nee, geen grap,’ zei de vrouw. Haar sloffen waren van haar voeten gegleden. Haar blote tenen waren steeds in beweging, maar plotseling sloeg ze beide handen eromheen als om ze stil te houden. Zo bleef ze zitten, ondanks haar kaarsrechte gestalte een gebochelde vrouw.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken