Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sudah, laat maar (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sudah, laat maar
Afbeelding van Sudah, laat maarToon afbeelding van titelpagina van Sudah, laat maar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.51 MB)

Scans (6.18 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.15 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sudah, laat maar

(1984)–Paula Gomes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 93]
[p. 93]

XV

Op het voorerf van de Borobudur stond de waringin, waar je even tegenaan kon leunen om het complex in zijn geheel te overzien. Een piramide die op een grote koepel leek, met kleine koepeltjes op de galerijen. De tempel lag op een heuvel, omringd door bergen en vulkanen, rijstvelden, bamboe en palmbomen. Ik stond midden in het Indonesische land. Langzaam beklom ik de uitgesleten, steile trappen van het bouwwerk. Het benedenstuk lag onder aarde bedolven. Het was het domein van de gewone stervelingen, dat ik al gauw onder me liet. Ik kwam in de wereld van de bodhisattva's, de half-boeddha's, die het lijden zowat overwonnen hadden. Ze hadden afstand gedaan van hun bezittingen, maar waren nog niet helemaal los van de aarde. Ze waren nog op weg. Ze moesten nog een trapje hoger. De boeddha's zaten op de bovenste galerij. Ze zaten in de boeddha-zit, onder hun stoepa's, uitkijkend over hemel en aarde. Het leven kon moeilijk zijn, zei de Javaanse gids, maar wie hier was aangekomen, had geen last meer van... Hij lachte... ja, ha, ha, ha... Hij maakte de zin niet af, hij lachte liever dan de ellende en het verdriet bij de naam te noemen. Op de reliëfs in de galerijmuren was nog duidelijk te zien hoe lang de weg was geweest en hoe moeilijk, vóór de Boeddha's daar zo konden zitten, steeds met diezelfde uitdrukking, in de zon en in de regen, overdag met al die toeristen om hen heen en 's nachts heel alleen bij het licht van de sterren. Verleiding, armoe, honger, ziekte en dood. Alles hadden ze overwonnen. Het grote wonder had zich in hen voltrokken, maar tegelijkertijd waren ook kleine wonderen gebeurd. Want daar was ook het haasje dat niets meer had om aan de goden te offeren. Hij had zich zelf gegeven en gedacht dat hij nu alles kwijt was. Maar de goden

[pagina 94]
[p. 94]

hadden hem beloond en van de aarde naar de maan gedragen, waar hij voor altijd het ‘haasje in de maan’ was geworden.

Er was veel dat ik voor het eerst zag en voor het eerst hoorde. Ik was nooit naar de Borobudur geweest. Ik had ook nooit een wajangvoorstelling gezien. Of de gamelan van nabij gehoord. Je hoorde de klanken 's avonds als het stil was, boven het geluid van de nachtdieren uit, en dan wist je: er is feest in de kampong. Je liet de muziek in je doordringen, maar het bleef het gedoe van de inlanders. Ik had in Indonesië, als zoveel Indische kinderen, tussen twee culturen in geleefd: de westerse, die ver weg was, van Holland, maar die door je ouders als de enige echte werd beschouwd, en de oosterse, die altijd aanwezig was, zodat je haar wel om je heen moest voelen, maar die toch niet van jou was.

‘Mijn grootvader was een Hollander,’ vertelde een hotelportier. Zijn moeder was een onecht kind. Ze was in de kampong geboren. De hotelportier was wat forser dan zijn landgenoten, dat was alles. Mijn grootmoeder was net als de zijne een Indonesische. Maar mijn grootvader was wél met haar getrouwd. Mijn moeder had zíjn nationaliteit gekregen, ze was in een Europese gemeenschap opgegroeid, ze was met mijn vader getrouwd. Zo was ik van het westen geworden. En zo kwam het dat ik Indonesië in de bersiaptijd had moeten verlaten, terwijl de hotelportier gebleven was. We stonden tegenover elkaar. Hij, nieuwsgierig naar het land waar ik heengetrokken was. En ik, met de jaren in Holland achter me, het heimwee naar iets dat weggevallen was zonder dat ik het echt had gekend. Ik moest wel verward raken, paniekerig, die paar weken na al die jaren eindelijk weer in Indonesië. Niet alleen dat ik terug moest vinden wat ik was kwijtgeraakt, er was ook nog zoveel in te halen.

[pagina 95]
[p. 95]

In Jogja zag ik een wajangvoorstelling. Het was wajang-kulit, waarbij van koeiehuid vervaardigde poppen achter een scherm voor een lichtbron bewogen werden, zodat ze in het donker groot en schimmig op het verlichte doek verschenen. Ik hoorde van het Ramâyâna-epos. Van de prinses die door de boze bosgeest gevangen werd gehouden en uiteindelijk door haar geliefde met behulp van het apenleger werd bevrijd. Onzichtbaar voor het publiek, achter het doek zat de dalang met gekruiste benen op zijn matje. Hij bewoog de poppen en hij leende hun zijn stem. Hij liet ze buiten het verhaal om ook wel dingen zeggen die vol venijnige spot op plaatselijke toestanden sloegen, zodat iedereen geamuseerd bleef luisteren, desnoods de hele nacht, net zolang als de dalang wilde. Achter hem, ook met gekruiste benen op de grond, zaten de mannen van het gamelanorkest. Harde, doordringende klanken, eentonig, weemoedig, opzwepend, onderstreepten zijn verhaal.

Later bij een rondgang door de kraton, het verblijf van de sultans, leerde ik de namen van de instrumenten kennen. De gambang, gendèr, bonang, kempul, gong, kendang, seruling, ketuk-kenong. Alleen al door ze te noemen, hoorde je de muziek. De gamelanstellen stonden in de grote spiegelzaal, waar ze de feesten van de sultans opgeluisterd hadden. Nu ze nog maar weinig gebruikt werden, waren ze haast net zo'n museumstuk als één galerij verder de draagstoelen waarin de vorsten naar hun bruiden gedragen waren, of als de kaptafels en de sirihstellen en de geschenken die de sultans gekregen hadden, protserige tierlantijnen.

De gids was een neef van de sultan. In zijn stijve, hoog gesloten, witte jas, geplooide sarong en de kunstige hoofddoek leek hij zelf uit een lang vervlogen tijd, een prins van een van de schilderijen aan de muur, mager en schimmig, in een uitgedroogd, wijd vel en met een stem

[pagina 96]
[p. 96]

die niet meer was te verstaan. Hij voerde ons over de oude, stille binnenplaats. De praatvogels krijsten in hun grote kooien, maar niets of niemand kon de rust hier nog verstoren.

Bij de poort naar het vrouwenverblijf was de bedug, waarop bij naderend gevaar alarm werd geslagen. Een eindje verder stond een kanon uit de tijd van de Oost-indische Compagnie. De dunne, geaderde handen van de gids bewogen zich over het oude ijzer. ‘Hiermee is tegen de Nederlanders gevochten,’ zei hij.

Maar het kanon in de kraton had de Hollanders toen niet kunnen verdrijven. Dat gebeurde pas veel later, in onze tijd. De Engelsen waren geland. Ze hadden een gedeelte van de stad met prikkeldraad afgezet. Het was een wijk waaruit de bewoners verdwenen waren, niemand wist waarheen. In de huizen stond nog al het meubilair en in de kasten was nog het linnengoed. Anderen konden er zo weer intrekken.

Legertrucks kwamen de Hollanders overal in de stad ophalen. Ze kwamen ook in de dwarsstraat. Sommige vrouwen wilden niet mee. Ze wilden niet weer opgesloten worden. Ze gingen ergens anders heen. Ik wilde ook niet. Ik bleef alleen achter. De Chinezen zouden me eten brengen. Maar de trucks waren nog niet uit het zicht verdwenen of halfnaakte Indonesiërs kwamen met grote kapmessen en bamboespiesen de huizen binnenstormen. Ze sloegen alles kort en klein. Ze zagen me niet staan, verscholen tussen de struiken in de tuin. Ik sloop naar de bijgebouwen waar mijn fiets stond. Ik vluchtte ongemerkt.

Het was vreemd stil op straat. Ik fietste heel alleen in een verlaten stad. Plotseling werd er geschreeuwd. Ik moest afstappen. Ik moest mee naar de kampong. Nu pas zag ik dat achter alle struiken langs de weg gewapende Indonesiërs zaten. Ze wachtten op de trucks met de

[pagina 97]
[p. 97]

Hollanders. Ik moest me koest houden en in een hoekje gaan zitten achter een kist om me tegen kogels te beschermen als straks het gevecht zou losbarsten. Het was vriendelijk van hen om mij die kist te geven, maar ik voelde het gevaar. Er was weinig verschil tussen mij en de mensen op de wagens. Wie garandeerde dat in de hitte van de strijd hun woede zich ook niet tegen mij zou keren? Ik wilde het liever niet afwachten. ‘Ik ben maar een meisje,’ begon ik, ‘jullie zullen last van me krijgen.’

Ze snauwden dat ik stil moest zijn. Maar even later mocht ik van een van de mannen, die klaarblijkelijk de commandant was, vertrekken. Hij riep naar de man achter de dichtst bijzijnde struik dat hij me ongemoeid moest laten. Die gaf het weer door naar de volgende en zo de hele weg langs. Ik fietste als een razende zonder op of om te kijken, met maar één doel: de wijk te bereiken voor er geschoten werd. Om van daaruit uiteindelijk het land te verlaten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken