Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sudah, laat maar (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sudah, laat maar
Afbeelding van Sudah, laat maarToon afbeelding van titelpagina van Sudah, laat maar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.51 MB)

Scans (6.18 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.15 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sudah, laat maar

(1984)–Paula Gomes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 99]
[p. 99]

XVI

We bleven een paar dagen in de wijk. Vliegtuigen cirkelden voortdurend rond, ze wierpen voedselpakketten af, die aan kleine parachutes neerkwamen. Ik was ingedeeld bij mensen van het Leger des Heils. Ze maakten de kisten open en dekten de tafel of er niets aan de hand was. Terwijl buiten de wijk steeds werd geschoten, gingen wij zitten; ze vouwden hun handen en dankten voor de maaltijd.

Op een avond werd ons meegedeeld dat we de volgende ochtend zouden worden geëvacueerd. We mochten net zoveel meenemen als in een kussensloop ging. Ik was zonder bagage in de wijk gekomen. Maar in een klerenkast vond ik een lange, zijden avondjurk. Die nam ik mee. En verder nog wat dingen die ik hier en daar vond: een zilveren suikerschepje, een vulpen, een spiegel en het Nieuwe Testament waar het jaartal van de bezetter in stond.

We wachtten op de trucks in het wazige licht van de zojuist opgekomen zon. De mussen tsjilpten als gekken. Een afscheidslied. Maar geen écht lied. Zo maar wat. Misschien was het afscheid ook niet écht een afscheid. Niet voor altijd. Ik luisterde tot de zon de ochtendnevel had opgelost en de mussen opvlogen op zoek naar voedsel. We kregen koffie om de tijd te doden. Er was iets mis met de organisatie. Men zei dat er gewacht werd op een vergunning van de Indonesische autoriteiten. Plotseling werd de groep ontbonden. Vliegtuigen verschenen weer boven de wijk en wierpen voedselpakketten af. We zaten op de uitgeworpen kisten. Niemand nam de moeite ze nog te openen.

Het was laat in de middag toen de colonne de wijk uitreed, naar de haven. We verlieten het land. Langs de hele weg dromden Indonesiërs. Ze schreeuwden scheld-

[pagina 100]
[p. 100]

woorden en balden hun vuisten. Opeens werd er op ons geschoten en met handgranaten gegooid. We doken met ons hoofd tussen de benen. Enkele wagens vlogen in brand.

Bij het haventerrein wachtten Engelse officieren ons op. ‘Welcome ladies, you are safe now. On British territory.’

Engels grondgebied! Wat gaf het? Ik ging een loopplank over. Ik keek naar het brakke water tussen de kade en het schip. De zon ging onder. Het zou zo donker worden; beter maar dat het donker werd, dat ik niets zou zien. Mijn land in het schemerige duister, een streep straks, dan niets meer.

Er werd soep rondgedeeld en sneden wittebrood met boter. Gezinnen waren uit elkaar gerukt. Er was een moeder die haar twee zoontjes kwijt was. Er waren vooral veel vrouwen die niet wisten waar hun mannen waren, zoals ik niet wist wat er met mijn vader was gebeurd. Niemand scheen er zich om te bekommeren. Allen lepelden de soep en aten het brood. Niemand vroeg iets. Niemand verwonderde zich.

Ik werd in de ziekenboeg geplaatst. Ik was nog magerder dan toen ik uit het kamp kwam. En ik antwoordde niet op de vragen die me gesteld werden.

In de ruimte brandden alleen wat waaklichtjes. In het halfduister zag ik de anderen liggen. Schuin onder me een jonge vrouw met een verbrijzelde voet; er was een voedselpakket op gevallen. Ze kreunde in haar slaap na de injectie die ze gekregen had. Wat verderop lag een uitgeteerd nonnetje in een lange, witte nachtpon en met een wit, katoenen mutsje op. Ze kuste een plaatje waar Jezus op stond en ging toen tevreden liggen, de rozenkrans tussen haar gevouwen handen. Het was heel erg warm. Het plafond was vlak boven mij. Ik strekte mijn arm en probeerde het aan te raken. De twee verplegers

[pagina 101]
[p. 101]

kwamen naar me toe. Ze gaven me een slaapmiddel en een glas rode wijn, maar ik bleef wakker. Ze kwamen weer kijken. ‘Is ze nog wakker? Impossible.’

Ik richtte me op. ‘Niets is impossible. Weten jullie dat nog niet?’

Een van hen drukte me terug in het kussen. Hij legde zijn hand op mijn ogen. Een grote, zware hand. Ik voelde alleen het gewicht van die hand nog maar en alles werd donker.

We wisten niet hoe lang we op zee zouden blijven en waar we heen gingen. We zagen alleen de horizon. Maar op een avond schenen lichtjes door de patrijspoorten. Het schip lag stil. Ik kleedde me aan en ging naar dek. Ik voelde de wind. En keek naar de lichtjes.

‘Singapore,’ wees een bemanningslid, ‘morgen gaan jullie van boord.’

De volgende ochtend werden de patiënten in een gesloten busje naar het Britse militaire hospitaal gereden. Ik keek de gezichten langs. Niemand zei iets. De hitte was drukkend.

Voor het ziekenhuis maakten we dadelijk aanstalten het busje te verlaten. Maar een oudere dame hield ons tegen. ‘Ze willen ons allicht verwelkomen. Is het niet aardiger te wachten?’

De dame leefde nog in de tijd die voorbij was. Het was niet meer zo dat mensen ons kwamen verwelkomen. Of dat ze zelfs maar uit beleefdheid zeiden dat we welkom waren. In het ziekenhuis wisten ze niet eens dat we daar stonden. Men was vergeten het door te geven. De atmosfeer in de bus werd ondraaglijk. De chauffeur had er niet op gelet of hij hem in de zon neerzette of niet. We pakten onze bundeltjes op en klommen uit de wagen. We liepen naar het gebouw. De vrouw met de verbrijzelde voet werd door anderen ondersteund.

‘Daar gaan we, de have-nots,’ hoorde ik iemand ach-

[pagina 102]
[p. 102]

ter me zeggen.

We bleven een paar weken in het ziekenhuis. Op een dag kwam tegen schemerdonker het gesloten busje weer voorrijden. Het bracht ons naar een van de kampen die voor vluchtelingen uit Indonesië waren ingericht. Het was voor de commandant een volslagen verrassing dat we daar ineens aankwamen. Het kamp was vol. Alle kampen waren vol. Hij belde druk overal naar toe, maar hij moest ons wel houden en indelen, hier en daar in de propvolle, kleine huisjes.

Zo zat ik weer met een heleboel mensen bij elkaar in een kamp. Alleen was er nu geen vijand en geen gevaar. We mochten vrij in- en uitlopen. Ik ging in de stad werken. In de ‘Dutch canteen’, waar ik veel Hollanders weer hun eerste kopje Hollandse koffie bracht.

's Avonds deed ik de lange, zijden jurk aan die ik in de wijk in Surabaja gevonden had. Er was een druk uitgaansleven. Er kwamen steeds meer mannen, Hollandse krijgsgevangenen uit Birma en Japan, en Engelsen die in het Midden-Oosten hadden gevochten. Het was gezellig in Singapore, zodat niemand weg wilde toen na zes maanden het transport naar Nederland geregeld was.

Ik ging met de laatste repatriantenboot. Het was een troepentransportschip. We sliepen in het ruim, met z'n drieën boven elkaar. Boven me lag een jongen die in zijn bed plaste. Iedere ochtend zag ik de kring onder aan de matras. Overdag zaten we op kisten aan dek. We voelden het steeds kouder worden.

Af en toe vielen plotseling de motoren uit. Dan lag het schip stil. Het dobberde dagenlang maar wat rond. Willoos en verloren, nu het trillen vanuit de machinekamer was weggevallen. Men zei dat er reparaties moesten worden uitgevoerd, maar iedereen wist dat het schip opzettelijk werd stilgelegd, omdat er besmettelijke ziekten aan boord waren. Die moesten zijn uitgewoed voor

[pagina 103]
[p. 103]

we in Holland aankwamen. Telkens wanneer een dode overboord gezet werd, stonden we aan dek en keken toe hoe het lichaam in zee werd neergelaten.

In Suez gingen we een halve dag aan land. We reisden in een klein treintje door de woestijn, langs dromedarissen en kamelen naar een Rode-Kruiscentrum, waar we warme kleren kregen voor in het koude Holland.

We hadden ze aan toen we de Nieuwe Waterweg opvoeren. Ik zag mijn vaderland. Er waren spandoeken opgehangen. ‘Welkom in Holland.’ Aan weerskanten waren mensen die naar ons zwaaiden. Sommigen klommen in lantarenpalen. We stonden aan dek en zwaaiden terug. We hadden het koud. Niemand sprak. Alleen was daar opeens schel en hoog de stem van een klein, Indisch vrouwtje. ‘Als mijn man, toen hij mij ten huwelijk vroeg, gezegd had dat hij mij naar een vreemd, ver land zou brengen, weet ik niet of ik ja gezegd zou hebben.’

De man waar ze het over had stond niet naast haar. Ze wist niet waar hij was. Misschien al in Holland, misschien dood.

Ergens op een balkonnetje tegen de oude pakhuizen speelde een orkestje nationale liederen. Van het dek werden sigaretten gegooid die we in de winkel aan boord hadden kunnen kopen. De muzikanten doken telkens om ze op te rapen, zodat de nationale klanken nog maar in flarden overkwamen.

In Rotterdam kwamen de vrijwilligers aan boord. Ze hadden een band om de arm. Ik ging naar een van hen toe. ‘Waar moeten we de “barang” laten?’

‘De wát?’ Hij boog zich naar mij over. Ik wist dat er een Hollands woord voor moest zijn. Natuurlijk was er een Hollands woord voor. Maar ik kon er niet opkomen. We zeiden altijd ‘barang’. Zijn grote hoofd was vlak bij mij. ‘Toe dan. Zeg het dan.’

[pagina 104]
[p. 104]

‘Mijn koffer,’ stamelde ik ten slotte, ‘wat moet ik met mijn koffer doen?’

‘Ik zal hem voor je dragen. Daarvoor ben ik immers.’

Ik wees hem waar hij stond. Het was voor het eerst dat ik een blanke man zag sjouwen. Ik liep verlegen achter hem aan. Het hoorde niet, dat hij mijn koffer droeg. Ik wilde hem bedanken, maar wist niet hoe. Alles wat ik zei zou belachelijk klinken.

We kwamen in een loods die als ontvangsthal was ingericht. Het geroezemoes was overweldigend. Iemand ging op een podium staan achter een microfoon, zodat het stil werd en iedereen naar hem keek en luisterde. Zijn woorden denderden door de ruimte. We hadden ons geboorteland verloren, zei hij, maar ons vaderland was er nog. We kregen honderd gulden en in een andere envelop een gedicht in gouden letters op geschept papier, een vaderlands gedicht. De vlaggen buiten wapperden, ze wapperden in de wind en de zon scheen. Binnen tochtte het. De wind waaide dwars door de loods heen. Ik ging naar buiten. Nog nooit had ik in een zon gestaan die geen warmte gaf. Ik was in Holland.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken