Verzameld werk. Deel 2. Legkaart
(1948)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 297]
| |
[pagina 299]
| |
Er werd in dit boekje uitsluitend gehandeld over onwereldse, ja, tegenwereldse zaken. En ik ben er heilig van overtuigd dat het daar nu en immer de juiste tijd voor is. De verschijnselen, welke wij verbijsterd waarnamen, waarnemen en waar wij ongevraagd bij betrokken worden, leveren, helaas ook nu na de oorlog, een schouwspel op zo weerzinwekkend, dat wij ons alleen kunnen handhaven, zolang wij in de gelegenheid zijn ons er zo nu en dan aan te onttrekken. Wij moeten, om niet van verdriet en schaamte te sterven, kunnen vluchten. Waarheen, nu de aarde bedorven is? Naar de verrukkingen der poëzie. De poëzie is nu, ja nú, belangrijker dan ooit te voren, omdat zij de Volmaakte Tegenstelling tot onze dagelijkse vernedering en onze dagelijkse pijn geworden is. Er is geen keuze. Men moet zich een toegang weten te verschaffen tot de onaantastbare heerlijkheid der poëzie of ondergaan in het slijk en bloed van deze wereld. Ik wil de gezegende dwaasheid, die poëzie heet en die te velen onbedacht uit hun bestaan gebannen hebben, bereikbaar maken. Om haar te naderen behoeft men kennis noch ervaring. Maar men moet er tot in het diepste der ziel van overtuigd zijn, dat het aardse leven niet het waarachtige leven is, dat wij niet voorbestemd zijn tot handelen, doch tot overpeinzing. Ik ben immer ongevoelig gebleven voor de aantrekkelijkheden, welke naar men mij van jongsaf verzekerde, aan het voortmaken verbonden moeten zijn. Integendeel, het treuzelen leek mij zowel vermakelijker als verstandiger. Ik ben daar nog steeds van overtuigd en denk dat ik het daarom niet verder heb kunnen brengen dan tot schrijver en dan nog één die men, terecht, niet ernstig opvat. Het kan mij niet ten kwade geduid worden als ik op mijn beurt de ernst van ‘men’ onernstig acht. Er is mij wel eens verzekerd dat voortvarendheid in handelszaken en politiek zo nu en dan nodig kan zijn. Als dat waar is, word ik er slechts door gestijfd in mijn | |
[pagina 300]
| |
ingekankerde afkeer van die aangelegenheden. Mijn persoonlijke ervaring heeft mij echter geleerd, dat de zakelijkheid der zakenlieden veel van haar stuwkracht en doeltreffendheid verliest, zodra het op betalen aankomt. De politici trof ik zelden dynamisch aan bij het inlossen van beloften. Ik vrees werkelijk dat dom en doortastend altijd samen moeten gaan. In de maatschappij ontkent men dit verband, desnoods tegen beter weten in, omdat de mannen van de daad nog steeds kans zien de lakens uit te delen in weerwil van het feit, door niemand ontkend, dat zij alles verkeerd doen en het bestaan tot een hel maken, terwijl het toch werkelijk heel aardig zou kunnen zijn. Stel u voor een leven zonder dienstkloppers en betweters, zonder steekneuzen, geestdrijvers, kruidjeroermeniets, zendelingen en schoolmeesters, een leven zonder kippendrift, nieuwsgierigheid, bemoeizucht, zonder de begeerte om bij en er bij te zijn, zonder verlangen naar het nieuws en het nieuwe; kortom zonder de twee kwade machten, die ik het meeste haat omdat ik ze verantwoordelijk stel voor vrijwel al onze ellende: het nut en de haast. Het is verbijsterend hoeveel goede bedoelingen en gedachten onnodig omgezet worden in daden, welke een ieder met afschuw vervullen. We moeten heel lang, eerlijk en innig overwegen en dan niets doen. Iedere daad lijkt mij een onzalig uiterste, waar wij slechts toe over mogen gaan, als het volstrekt onmogelijk is ons ervan te onthouden. Iedere daad, óók de beste, blijft een toegeving aan onze vijand: de wereld. Het kunstwerk is een daad, die zijn straf in zichzelf draagt: want het is nooit zo gaaf, zo zuiver, zo edel als de kunstenaar zich heeft voorgesteld. Iedere gedachte, ieder gevoel wordt op de korte baan van binnen tot buiten geschonden en bezoedeld. De kunstenaar kan alleen maar een verontschuldiging en een rechtvaardiging vinden in de zekerheid, dat hij niet mocht verzuimen wat hij deed. Hij draagt dus en met reden de verantwoordelijkheid aan zijn duivel over. Niet het instrument is schuldig, doch de bespeler. Wij schrijven, als we het eerlijk met | |
[pagina 301]
| |
onszelf en de letterkunde menen, alleen maar wannéér niet-schrijven ons onmogelijk is. Het geheim van een rechtschapen kunstenaarsbestaan schuilt in het ouderwetse gezegde: doe wat je niet laten kunt, met de aanvulling: maar dan ook niets méér. Deze opvatting waar ik voor geen goud afstand van zou willen doen, strookt in geen enkel opzicht met die, nog steeds hier en daar in zwang, van de verdedigers ener sociale kunst. Zij die nog steeds geloven en verkondigen, dat de wereldse gebeurtenissen een wezenlijke invloed uitoefenen op de onwereldse, welke in hun onderlingen samenhang het onvatbaar begrip poëzie vormen, vergissen zich deerlijk. Een verband tussen de letterkunde en wat men gemeenzaam de werkelijkheid noemt, komt ten hoogste zo nu en dan tot uiting in de keuze der onderwerpen en in het gebruik van enkele tijdelijk geliefkoosde woorden. Ik heb er bezwaar tegen wanneer men aan zulke bijkomstigheden te veel belang gaat hechten. Gedurende de wereldoorlog van 1914-18 dienden zich talloze opgewonden waarzeggers aan, die op hoge toon mededeelden, dat álles (en dus ook de letterkunde) na de wederkeer van de vrede volkomen veranderen zou. Men had van des morgens vroeg tot het naar bed toe gaan de mond vol van een nieuwe samenleving, een nieuwe mens en een nieuwe kunst. Ik heb dit verschijnsel indertijd met een innig welbehagen waargenomen, omdat ik toen de ondergang van het gehate woordje ‘nieuw’ voorzag. Het gebruik van oud en nieuw behoort tot de handel in kledingstukken en aanverwante vakken beperkt te blijven. Kunst streeft naar tijdeloosheid. Poëzie is onveranderlijk. Vandaar dat een Middeleeuwse minneklacht, een sonnet van Hooft en een liedje van Breeroo ons even diep en op dezelfde wijze ontroeren als zij het ontvankelijke tijdgenoten deden en het ons toeschijnt of zij gisteren geschreven werden. Wanneer iemand mij toevertrouwt, dat hij niet van ‘moderne’ poëzie (of schilderkunst of muziek) houdt, dan weet ik daardoor alleen reeds dat hij zich alleen maar verbeeldt de oude poëzie te beminnen. Er | |
[pagina 302]
| |
is per slot van rekening, gelijk ik voorzien had, in 1918 en na 1918 op het gebied der letterkunde niets veranderd; dat wil zeggen: de veranderingen welke zich luidruchtig aankondigden en opzichtig voltrokken, bleken achteraf en bij nadere beschouwing alles behalve nu juist veránderingen te zijn, vluchtige en oppervlakkige verschijnselen die de kern onaangetast lieten. Toen de oorlog op dit gebied niet het gewenste gevolg bleek te hebben, stelde men zijn hoop op de Russische omwenteling, die op zijn beurt álles, dus ook de poëzie, met huid en haar zou verzwelgen en spik-splinternieuw teruggeven. Maar uit Rusland kwamen al spoedig berichten betreffende de bijval die ‘La Belle Hélène’ aldaar oogstte! De beginselvaste aanhangers van een vernieuwing door dik en dun wendden zich tot de crisis. Maar ook de crisis bleek niet bij machte de poëzie te wijzigen. En toen wachtten zij, gereed zich door iedere schijn te laten bedriegen, op het einde van de wereldoorlog die (ditmaal waren ze er zéker van!) alles, alles, alles op zijn kop zou zetten en binnenste-buiten-keren. Poëzie, leven en dood vormen een verbond dat onbereikbaar is voor de wissewasjes, waar wij in onze ijdelheid als wereldgeschiedenis een onverdedigbare ophef van maken. Wie poëzie-van-deze-tijd eist, toont een dwaze aandacht voor het bijkomstige en geen begrip van waar het in poëzie om te doen is. In een tijd als deze is het meer dan ooit nodig zich te bezinnen op de grondbeginselen, waarop onze levens- en kunstbeschouwing gegrondvest is. Er klonken en klinken zoveel leuzen door elkaar en de leurders van verschillende richtingen doen zó hun best, dat het ons soms begint te duizelen. Het leek mij van belang om te midden van het oorlogsgeweld een aantal opvattingen waar wij van oudsher aan gehecht waren, in veiligheid te brengen. Wij zijn er aan gehecht en wij brengen ze in veiligheid, omdat ze ons béste bezit vormen. Wie werkelijk voor ongeestelijke aangelegenheden voelt, moet deze onaantastbaar maken voor onze twee vijanden: de ac | |
[pagina 303]
| |
tualiteit en de politiek, die in een nauw en duivels verband met elkander staan. |
|