Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten (1971)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten
Afbeelding van GedichtenToon afbeelding van titelpagina van Gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (17.68 MB)

XML (0.14 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten

(1971)–Maria de Groot–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 73]
[p. 73]

Het Florentijnse circus

[pagina 75]
[p. 75]

Het Florentijnse circus

 
Wij waren komisch uitgedost:
 
Favere met een wingerdcape
 
en ik een plastic druiventros
 
die op mijn hoofd een valhelm leek,
 
de blauwe afglans van het licht
 
versterkte deze indruk nog.
 
Daar riep Favere in de bocht,
 
de Blauwbrug schemerig in zicht:
 
geharnaste, zijn we er haast?
 
Ik maande met mijn zweep tot spoed.
 
Favere op de eerste bok
 
zwaaide ten antwoord met zijn hoed.
 
Zijn wagen trok op met een schok.
 
De paarden draven. Nummer twee,
 
de kar waarop Franciscus zit,
 
sluipschutter in angelisch wit,
 
versnelt zijn vaart. Ik haast mij mee.
 
Ik neem de bocht te snel, maar net
 
wankelend word ik rechtgezet.
 
Was het geluk, mijn stuurmanskunst,
 
de asdruk of een godengunst?
 
Ik lach. Het had geen haar gescheeld.
 
Schim in mijn ooghoek: Christusbeeld,
 
hoog en bij toeval nog gezien.
 
Achter mij klinkt verward gejoel.
 
Ik zwaai. Wij naderen ons doel.

*

 
De Blauwbrug lag in avondtooi,
 
liet zich berijden, willig prooi
 
voor man en paard. Toen schrok ik op.
 
Een kreet. En keer op keer herhaald.
 
Het was de stem van Gemito.
 
Wij hielden in. Wij stonden stil.
 
Hoe vaak nu al tegen mijn wil.
[pagina 76]
[p. 76]
 
Mijn achtervolging leek een vlucht.
 
Ik sprong op straat. Ik zag hem staan,
 
Gemito, aan de linkerkant,
 
geboeid, gebogen en ontdaan,
 
zwaar steunend op de brugleuning.
 
Hij was gevangen in zijn droom,
 
een visserszoon uit de Jordaan.
 
Toen werd ook ik het schip gewaar
 
dat deinde in het avondrood,
 
waaruit een man naar ons toekwam
 
over de Amstel als een vlam.
 
De anderen stonden om ons heen.
 
Favere met zijn wingerdcape
 
als een Bacchante opgetuigd
 
en Lazar met zijn Joodse bruid
 
die 's nachts altijd de sterren leest,
 
zodat haar man met kokend bloed
 
de tenten rondspookt als een beest.
 
Gestalte, koninklijke tred,
 
over het water naderde.
 
Franciscus, wit in schapewol,
 
omarmde teder Gemito.
 
Het water is hier diep, zei hij,
 
blijf bij ons, dadelijk wordt het nacht,
 
dan is de spiegeling voorbij.
 
Ik nam mijn helm, boog achterwaarts
 
en spande dan mijn arm vooruit:
 
de discus vloog in strakke vaart
 
dwars door het drogbeeld dat ik zag
 
en dat versplinterde tot schuim.
 
Gemito schreeuwde: neem mij mee,
 
laat mij over het water gaan.
 
Franciscus trok hem er vandaan.
 
Dan plotseling, de sabels bloot,
 
agenten en het paardenvolk
 
dat onze paarden schichtig maakt.
[pagina 77]
[p. 77]
 
Wij zijn weer eens door Gemito
 
in een oploop verzeild geraakt.
 
Ik sla mij door de menigte.
 
Ik zie nog juist Favere staan
 
- zijn wingerdcape trekt mensen aan -
 
keer terug, ontzet hem, sleur hem mee.
 
De wagens wachten stil en bleek.
 
De tijgers slapen in tumult
 
dat nu alom de brug vervult.
 
Ik grijp Gemito in zijn kraag:
 
hier, wagenmenner nummer vier.
 
Ik klim op drie. Franciscus rijdt
 
of hij de massa begeleidt
 
en Lazar met zijn sex appeal
 
ziet lachend hoe een meisje knielt
 
waar hij gespuugd heeft toen hij viel.
 
 
 
Die avond op het Amstelveld
 
- de iepen waren naakt en koud -
 
hebben wij tenten opgezet.
 
De grootste tent voor travestie,
 
trapeze en het beestenspul,
 
de kleine tenten daaromheen,
 
volières en een slaapvertrek.
 
Wij woonden daar op bladskelet.
 
Ons is vergankelijkheid vertrouwd
 
en op straatstenen zijn wij thuis.
 
Die avond zocht ik Gemito.
 
Ik wilde met hem een gesprek,
 
open vizier, een dialoog,
 
een afspraak die er niet om loog.
 
Ik vond hem bij een triest decor
 
met een penseel dat purper droop.
 
Ik vroeg: waarom bedrieg je ons?
 
In het ontworpen schimmenspel
 
moeten decors doorzichtig zijn
[pagina 78]
[p. 78]
 
tot op de naden van het licht.
 
Hij zei: mijn stad heeft een gezicht,
 
een naam. Ik ben haar fotograaf.
 
Het schimmenspel heeft afgedaan.
 
Ik ben de ware Florentijn.
 
Dit wordt het lila kleed van God
 
en alle beesten zijn van mij.
 
Zij zullen dansen op de maat
 
die in mijn oor de herder slaat.
 
Zij zullen springen langs de weg
 
die ik karmijn heb aangelegd.
 
De via dolorosa leidt
 
van Judaskus naar eeuwigheid.
 
Daar zijn de poorten van de hel
 
vertreden en daar ligt de stad:
 
Bargello, Arno, Doopkapel.
 
De deuren zijn in goud gevat.
 
Xavira, daar is alles rein
 
tot op de wormen en de drek.
 
Maar ik werd kwaad: ik wil een spel
 
van spoken, rovers en gevaar,
 
een doolhof waar de panter sluipt
 
en waar de clown de pret vergaat.
 
Ik wil de grap die bitter smaakt,
 
de zwaarte van de olifant
 
die porselein verbrijzelt, brand
 
op de decors en in het hart,
 
de doodsangst die de lach verstart
 
en daarna wil ik het plezier,
 
de dolle paarden in het rond
 
en op hun rug fazant en hond
 
en fakkels in de piste, vuur
 
en vlinders en dat duurt en duurt.
 
En dan begint het schimmenspel,
 
zwart-wit de wanden, zaagsel groen,
 
gras van een andere planeet.
[pagina 79]
[p. 79]
 
De leeuwen in hun nadering
 
wreed en verschrikkelijk, een wel
 
van stilte, zoete toverdrank
 
waar het publiek zich aan bedwelmt,
 
zodat de stad daarna nog lang
 
wankelt van voeten uit hun gang.
 
Het rustig ritme is verstoord
 
door mij, door mijn geladen woord.
 
Want ik dresseer, ik regisseer,
 
ik ben de god gelaarsd en sterk.
 
De zweep voltooit mijn levenswerk.
 
En jij bent dienaar, Gemito.
 
Jij schildert wat ik je gebied.
 
Geen heuveltop als deze hier.
 
Wat moet die eik? Wat moet dat bloed?
 
Wat moet die Wodan zonder kleed?
 
Laat hij de storm te keer doen gaan,
 
de bliksem in de tempel slaan,
 
zodat de brand toch nog ontstaat
 
in die stad op de achtergrond
 
waar alles zwart lijkt en verstomd.
 
Gemito zweeg. De kwast hing slap,
 
maar in zijn ogen gloeide licht
 
alsof de zon daar dreef en droop,
 
een Jozefdroom, een korenschoof
 
bevracht tot brood en evenwicht.
 
Hij legde zijn penseel opzij
 
en greep naar een gigantisch doek,
 
dat hij ontrolde. Een tapijt
 
werd voor mijn voeten uitgespreid,
 
een wandkleed van ragfijne stof
 
leek het, een geborduurd gewaad.
 
Meanders langs de wolken goud
 
en git het grind tussen het gras,
 
de tuinen een gemengd palet
 
met oleanders wit en rood,
[pagina 80]
[p. 80]
 
smaragden spechten, eksters zwart
 
en door dit hele lustoord heen
 
de kronkelweg die slingert naar
 
de heuveltop in windingen,
 
een waterslang die kruipt en klimt
 
tot in het marmeren bassin,
 
de trotse termen op de top:
 
San Miniato, bron en bad
 
waarin de mens gereinigd wordt.
 
Ik keek, bewonderde en zweeg.
 
Gemito, tranen in zijn stem:
 
Jeruzalem, Jeruzalem.
 
Toen lachte ik en greep het doek
 
en riep: dit is een fraai decor
 
wanneer Favere zweeft en stunt
 
boven de beren en de leeuw.
 
Dit had niet kleuriger gekund.
 
Gemito keek mij peinzend aan
 
en zei: trapeze is de troon
 
waarop de herder zit en ziet,
 
hoe de ontheemden voor hem staan
 
en hij doet afstand en begeeft
 
zich in het menselijk mozaiek
 
van armen, zwervers, bedelaars
 
en hij begroet hen met een kus.
 
Dat is de absis, het geheim,
 
de schat die dit tafereel bevat.
 
San Miniato, pauwestaart,
 
ontvouwd tot de volmaaktste groet
 
die hemel ooit aan aarde bracht.
 
De nacht hing koud tussen ons in.
 
Het leek of het licht werd geblust.
 
De olielampen doofden uit.
 
Ik voelde mij alleen en bang.
 
Toen schreeuwde ik: dit is mijn tent,
 
mijn verf, mijn linnen en penseel.
[pagina 81]
[p. 81]
 
Dit hele circus is van mij.
 
Ik wil dat jij dit spel meespeelt
 
en trouw aan de trapeze zweert
 
waarop Favere balanceert.
 
De weg die naar de top toe leidt
 
is met groen zaagsel geplaveid.
 
De paarden dansen in mijn toom.
 
Ik ben dompteur. De rest is droom.
 
Gemito knikte, boog het hoofd,
 
nam de penseel die purper droop
 
en zette op het triest decor
 
met forse streken een paard neer
 
dat steigerde tegen zijn heer.

*

 
De dwergen liepen af en aan
 
en buitelden over de grond
 
tot voor de ingang van de tent
 
waar de clown van ons circus stond.
 
Hij paste zijn spierwitte pak.
 
Favere hield de spiegel vast
 
en gaf advies, zelf bijna naakt.
 
Hij droeg een rode lendendoek.
 
Hij wenkte mij. Ik aarzelde.
 
Toen greep ik toch de spiegel vast.
 
Favere streek de plooien glad
 
in het clownspak, verschikte wat
 
en trok de muts nog zwieriger.
 
De dwergen klapten, buitelden.
 
De clown legt zijn geschminkt gezicht
 
tegen Favere's schouder, hals
 
aan hals omarmen zij elkaar.
 
Ik sta nog met de spiegel, diep
 
in mij voltrekt zich de ontucht.
 
Grimas boven de spiegel uit:
 
mijn masker dat is aangerand.
 
De dwergen dringen grijnzend op.
[pagina 82]
[p. 82]
 
Ik laat de spiegel los. Die valt
 
voorover. Scherven spatten weg.
 
Ik ben gered. Favere vlucht.
 
De clown staat in zijn pak te kijk.
 
Het is al vuil van mist en slijk.
 
Er hangt een geur van bladskelet
 
en komend onheil. De stad slaapt.
 
Potsierlijk staat de clown terecht.
 
Ik spreek hem vrij, veeg het glas op
 
en jaag de dwergen her en der.
 
Wij zijn als dronken van de dood:
 
trapeze, wilde beesten, herfst
 
waaraan de stad nu langzaam sterft.
 
Wie waakt? Wie ziet de kuise maan?
 
Waar zou het Joodse bruidje zijn
 
dat Lazar op de handen draagt?
 
Hij is haar zuiverheid niet waard
 
en zij drijft hem tot razernij.
 
Ik liep verloren door de nacht
 
tussen de tenten van mijn troep.
 
Ik had het angstig voorgevoel
 
dat mijn macht taande, ik slaaf werd
 
van wat ik zelf geschapen had.
 
Een muiterij van leeuwen brak
 
panisch achter mijn ogen uit.
 
Ik rilde. In de verste tent
 
zag ik de schim van Gemito
 
die schilderde. Jeruzalem.
 
De leeuw die rustte naast het lam.
 
Een dwaas, een dromerige man,
 
een middeleeuwse Florentijn.
 
Hij was begaafd. Hij vroeg om werk.
 
Ik Zou hem nu kwijt willen zijn.
 
Maar morgen als ik op zou gaan
 
met heel de stoet achter mij aan
 
tot midden in de piste, trots,
[pagina 83]
[p. 83]
 
in rijcostuum en met karwats
 
te paard gezeten, laarzen aan,
 
een hoge hoed van zwart satijn,
 
dan zou er de ovatie zijn
 
van heel het hooggeëerd publiek,
 
staande, als was ik een vorstin,
 
een schepper, een moedergodin.
 
Verering, macht en vruchtbaarheid
 
dat is van elk bestaan de zin.
 
Wie dat bereikt, weet van geen nood
 
of doodsangst meer. Hij delgt de dood.

*

 
Franciscus, engel in de nacht,
 
gleed mij voorbij, zijn vleugels slap.
 
Hij droeg een juk. Hij haastte zich.
 
Ik zag in zijn domein nog licht.
 
Ik volgde hem. O lief tafereel
 
van dieren uit hun doods gareel
 
geroepen. Tijgers stonden op,
 
hun ogen lonkend en verzot
 
en Rilke's panter lekte hem
 
de handen, eindelijk bevrijd,
 
veerkrachtig, een gestroomlijnd beest
 
dat langzaam oplaadt tot de sprong.
 
Fazanten, eksters deftig zwart
 
fladderden door het dolle heen
 
rondom de mens die het brood brak:
 
en het hun met een woord toestak.
 
Tussen zijn handen blonk een bron
 
waarin de dieren spiegelden.
 
Ik zag het lam en hoe de leeuw
 
naderde en zijn manenkop
 
verdronk onder Franciscus' hand
 
en daarna druipend naar hem hief
 
als in berouw over zijn dorst.
 
Niemand zag mij. Ik zat doodstil.
[pagina 84]
[p. 84]
 
Een steen leek tussen ons gerold.
 
Daniël in de leeuwenkuil
 
leefde. Ik wachtte in de nacht
 
en vastte en was bang. Ik wist
 
dat ik daar in Franciscus' plaats
 
verscheurd zou zijn, speelpop van vlees.
 
Waar was de kracht die ik bezat
 
vanaf die eerste zweepslag dat
 
ik leeuwen neerdwong in de kooi
 
en opjoeg tot de hoepelsprong
 
als ik dat wilde? En mijn stem
 
die tijgers vleide tot een knix
 
en die de panter dansen deed -
 
hoe kwam het dat mijn stem begaf?
 
Vervreemd van mens en dier werd ik
 
sinds zij verstijfden in mijn blik,
 
een tovenaar in de woestijn
 
die magisch realisme schept
 
totdat hij ingesloten wordt
 
door de bloedwarme jakhalzen,
 
haat waarvan geen magie hem redt.

*

 
Voetstappen. Lazar. Hij ziet mij.
 
Ik wend mij van de wagen af
 
en loop stijf naar hem toe. Hij wacht.
 
Dan plotseling als een kat schiet hij
 
naar voren en hij grijpt mij vast.
 
Ik laat mij maar tegen hem aan.
 
Zijn warmte maakt mij leniger
 
en wild, een ongetemde feeks,
 
panter, gevangen en bevrijd.
 
Hij voert mij als volleerd dompteur
 
diep in de piste. Geen publiek.
 
Alleen zijn ogen zien mij aan.
 
Ik wil geen bruid. Ik wil een vrouw.
 
Ik wil dit zwarte kleed terugslaan,
[pagina 85]
[p. 85]
 
herademen in dit lichaam.
 
Ik ben een dode, kan alleen
 
lijfelijk verrijzen in een vrouw.
 
Ik daag hem uit: Lazar sta op.
 
Wij vallen neer. Het grafkleed scheurt.
 
Het groene zaagsel voelt als gras,
 
een lustoord waar geen herfst meer heerst
 
betreden wij, daar rusten wij,
 
trapeze, een vergeten tijd.
 
Aarde en naaktheid, zwaartekracht
 
doen ons verrijzen uit de dood
 
die in de geest gegeven is.
 
Wij drinken god met mond en schoot.
 
Geluk, geen goddelijk gezicht
 
bespiedt mij meer. Ik voel de zweep
 
die mij op hol slaat en de vaart
 
stremt in ondragelijke gloed
 
gespannen wachtend, tot de striem
 
weer wordt gestreken in het vlees
 
om daarna heviger de top
 
te halen en te nemen. Bloed
 
dat dansend in ons wakker blijft
 
de lange nacht. Dompteur en dier
 
die tonen wat de piste biedt
 
aan liefde. Langzaam stroomt het vol.
 
De slapeloze geesten gaan
 
in het amfitheater rond
 
en schuiven aan tot in de nok
 
en kijken en betwijfelen
 
een woord, een warmte en een waan.
 
En ik word angstig en verkil,
 
terwijl de veer nog in mij trilt
 
van Lazars liefde, die aandringt.
 
Mijn vingers zijn verkrampt van pijn.
 
Papieren panter voel ik mij
 
en ritsel in het zaagsel rond.
[pagina 86]
[p. 86]
 
Lazar, in dronkenschap bevrijd,
 
pijnigt mijn wonden. Hij merkt niet
 
hoe het publiek de leiding neemt,
 
het wrede schimmenspel begint
 
van bloedelozen, het vertier
 
van de ontzielden en de spot
 
van drommen in hun dodendans.
 
Zij hebben mij weer ingehaald.
 
Maar morgen drijf ik spot met hen
 
in het zwart-witte schimmenspel
 
totdat de stad zal zijn bedwelmd.
 
Lazars handen zijn om mijn keel.
 
Ik worstel en hij laat mij los.
 
Tot in de voorhof van de hel
 
laat ik morgen de leeuwen los.

*

 
Er vielen sterren door de mist,
 
ontbladerende boom van licht
 
die zich vertakt boven dit graf.
 
Ik liep over een glimmend pad.
 
Mijn gele wagen stond gereed.
 
Ik haastte mij alleen te zijn
 
en rust te vinden in de nacht.
 
Maar op de trappen van mijn tent,
 
wanneer ik mij nog eens omwend
 
en uitzie over mijn gebied,
 
ontdek ik haar, de morgenster,
 
het Joodse bruidje van Lazar,
 
dat zich gereed maakt voor de dag.
 
Haar spiegel vangt lantarenlicht
 
en als de ster van Bethlehem
 
glijdt zij over het Amstelveld
 
tot zij verguld stilstaat bij hem,
 
Gemito, die haar komst verwacht.
 
Idylle op de grens van nacht
 
en weifelende morgenstond.
[pagina 87]
[p. 87]
 
Ik zie hun kussen mond aan mond.
 
Dan houdt zij hem de spiegel voor
 
en ziet hij zijn gezicht. Hij lacht:
 
vegen en strepen zwarte verf,
 
als kijkt hij door een tralieraam.
 
Het moest het stof zijn van de stad
 
die hij zojuist geschilderd had.
 
Ik liep erheen. Ik riep zijn naam.
 
Zij stonden hand in hand voor mij
 
als aangeklaagden, Gemito
 
gevangen en zij in tweestrijd.
 
Ik vroeg hem naar het triest decor.
 
Hij ging mij voor. Ik sleepte het
 
naar buiten in het wordend licht.
 
De stad was zwart. In schaduwen
 
gedompeld dreef de zon voorbij.
 
Een heuvel waar de hitte trilt.
 
Mensen daar op een hoop gegooid.
 
Spijkers en speren. Een soldaat.
 
Vrouwen die niet te troosten zijn
 
en boven ben, bebloed en bang,
 
Wodan die aan een boomtak hangt.
 
Het is mislukt, riep ik, dit is
 
een nederlaag voor je talent,
 
de waan van een bekrompen geest
 
die het circusbestaan niet kent.
 
Waar is het creatieve vuur,
 
de inspiratie van de mens
 
die leeft en liefheeft als een god?
 
Waar blijft, als dit geknoei voortduurt,
 
het langverwachte meesterwerk?
 
Door doezelige bomen viel
 
van bloed verzadigd morgenlicht.
 
Vuurtongen lekten op de verf
 
en schiepen gloed in duisternis
 
als ging de stad in vlammen op.
[pagina 88]
[p. 88]
 
Wij stonden zwijgend in die schijn,
 
verwanten om een baar geschaard.
 
Toen zag ik scherp hoe Gemito
 
zijn hand over zijn ogen streek.
 
Vuil en vermoeid stond hij erbij.
 
Ik greep het levende decor
 
- het Joodse bruidje sprong opzij -
 
en smeet het met de verf op straat.
 
Gehoorzaam mij dan niet, zei ik,
 
en werk de lange nacht voor niets,
 
een stakker en een bedelaar.
 
De morgenster was uitgedoofd.
 
Het plein leek een gevangenis
 
omheind door hekwerk. Ik liep weg,
 
een slapeloze, zonder hoop
 
nog rust te vinden, opgejaagd,
 
een leeuwin die de hoepel ziet,
 
maar die uit angst de sprong niet waagt.
 
Op de trap van mijn slaapvertrek
 
kijk ik nog eenmaal naar hen om.
 
Het doek is overeind gezet.
 
Zij staan aan weerskanten ervan.
 
Hij wijst naar Wodan en zij schreit.
 
De bladeren kleven overal,
 
skeletten op de natte verf.
 
Straatvuil druipt waar het lichaam hangt.
 
Zij tillen het decor weer op
 
en leggen het behoedzaam neer,
 
de verf naar boven en zij staan
 
stil en verloren bij elkaar.
 
En ik dichtbij mijn divan zie
 
hoe hij haar in zijn armen neemt
 
en kust en hoe daarna zijn hoofd
 
tegen haar hals en schouder rust,
 
de lamme die de blinde troost.
[pagina 89]
[p. 89]

*

 
Waar mist als wierook had gewalmd
 
kwamen die middag hand in hand
 
groten en kleinen naar de tent,
 
mijn tempel en mijn heiligdom,
 
dat lag te glanzen in de zon,
 
het circus wijd en zijd bekend.
 
De offerdieren stonden klaar:
 
de leeuw, de panter en de beer,
 
paarden, geroskamd en gepluimd,
 
de apen en de olifant,
 
de tijgers in gestreept costuum
 
en ook het kleine lam van toen.
 
En zelf zou ik pontificaal
 
priester van deze piste zijn,
 
vorstin van dit luchthartig rijk
 
waarin trapeze en dressuur
 
op mijn gezag werden volbracht.
 
Het uur brak aan dat ik optrad.
 
Te paard gezeten, slank gekleed,
 
met kuise tressen aan de coupe
 
van mijn costuum, maak in entree.
 
Applaus. Trompetten. In galop
 
een ereronde ingezet.
 
Wie mij liefheeft, volgt mij rondom:
 
de dieren in een lange stoet
 
of zij bevrijd zijn uit de ark
 
zo uitgelaten, maar gehoed
 
door Lazars blik, gebaar en zweep.
 
Wij vormen dravend een spiraal.
 
Dan komt Favere op als vrouw,
 
verrukkelijk, zo elegant,
 
gratieus en geestig, geestverwant
 
van Sappho, wijs, werelds en wuft,
 
Favere, fier, klassiek van bouw,
 
een jonge god als hij naakt staat.
 
Als laatste verschijnt in de poort
[pagina 90]
[p. 90]
 
Franciscus met de herdersstaf,
 
die toezicht houdt op mens en dier,
 
de kruisridder, de tempelier.
 
Applaus verklinkt. Wij stellen ons
 
in slagorde van aankomst op.
 
Ik sta vooraan op mijn strijdros,
 
Cleopatra de generaal.
 
De flanken van het paard metaal.
 
Zijn hoofdpluim is een druiventros.
 
En achter mij in het gelid
 
de dieren, duizelig en dol.
 
Lazar terzijde en de clown
 
op één been draaiend als een tol.
 
Een indrukwekkend stuk regie
 
dat ik alleen heb uitgedacht.
 
Het hoogtepunt: ik draai mij om
 
- het paard dat steigert in mijn macht -
 
en geef een hard en hees bevel.
 
Op slag vormt zich mijn oprijlaan,
 
een haag van dieren links en rechts,
 
waar ik doorheen treed als een vorst.
 
Applaus. Hosanna. En mij volgt
 
de kudde, die met mij vertrekt.

*

 
Mijn zetel is een ereplaats.
 
Ik ben nog juist op tijd te zien
 
hoe met een nonchalant gebaar
 
Lazar de beren dansen laat.
 
Trapeze zakt neer uit het dak.
 
Gelach. Deus ex machina.
 
En op hetzelfde ogenblik
 
verschijnt Gemito in de poort.
 
Hij sleept het meesterlijk decor
 
achter zich aan. Applaus. Het glijdt
 
de piste binnen als een schip
 
dat na de doop van stapel loopt.
[pagina 91]
[p. 91]
 
Mensen reikhalzen, schuiven op.
 
Gemito meert het bij de poort,
 
die aan de blik onttrokken wordt
 
door dit uitbundige lustoord,
 
doolhof van wingerd, struikgewas,
 
duizenden kelken, kruid en gras
 
en dwars erdoor het slingerpad
 
dat klimt en klautert. Handgeklap.
 
San Miniato, trots en slank,
 
trapeze die een beest ontvangt:
 
Favere maakt verkleed entree,
 
verscholen in zijn wingerdcape
 
op bokkepoten, panisch bleek.
 
Ik fluit. Hij zwaait. Gelach rondom.
 
Dan schrijdt verschrikkelijk en vroom
 
de leeuw over het zaagsel aan
 
als liep hij op een groene zee.
 
Stilte is tastbaar tot ze breekt.
 
De scherven spatten hier en daar.
 
Gelach, gefluister om Lazar,
 
die nu de beren één voor één
 
een hoepel in de poten geeft,
 
waardoor lenig de leeuw heenzweeft,
 
drie sprongen en dat keer op keer.
 
Ik word nerveus. Ik mis de clown.
 
Hij had er allang moeten zijn.
 
Zijn lichaam is Favere's trap
 
waarlangs de schommel wordt bereikt
 
die midden in de piste prijkt.
 
Franciscus, ongerust, verdwijnt.
 
De leeuw wordt moe. Lazar kijkt rond.
 
Gemito, een geslagen hond.
 
Ik spring geërgerd overeind.
 
en schreeuw hem toe, dat hij het doet.
 
Gemito aarzelt. Ik herhaal.
 
Publiek verstomt. Dit is geen grap.
[pagina 92]
[p. 92]
 
Er gaat iets mis. Begin van angst.
 
Gemito loopt vlak voor de leeuw
 
langs naar het midden van de tent.
 
Hij is doodsbleek, maar stelt zich op
 
als een volleerde circusclown.
 
Zijn armen zijn zijwaarts gestrekt.
 
Franciscus heeft vergeefs gezocht
 
en kijkt nu uit de verte toe,
 
geschrokken, als verlamd van angst.
 
Het Joodse bruidje staat erbij.
 
De beren dansen met de leeuw
 
om Gemito. Zweet breekt hem uit.
 
Hij hangt daar als een kruiseling
 
terwijl Favere langs hem klimt.
 
De spanning breekt. Er komt applaus.
 
Favere zet de schommel aan,
 
vliegt als een vleermuis door het ruim
 
en reikt al naar een hoger touw
 
als onder hem de clown verschijnt.
 
Hij duwt Gemito van zijn plaats,
 
buitelt, gaat op zijn handen staan.
 
Favere doet hem alles na.
 
Het is een lust dit aan te zien.
 
Gemito vlucht achter het scherm.
 
Hij kan niet tegen zijn verlies.
 
Er hangt een prikkelende geur.
 
Het lijkt of wierook zich verspreidt,
 
of uit de kleine basiliek,
 
die op de top te pronken staat,
 
een groet gebracht wordt aan de vorst
 
van dit heelal, de wingerdzot
 
die springt en zweeft, trapezebok.
 
De clown staat op, of hij ontwaakt.
 
Hij is een trillend witte veer.
 
De geur wordt sterker, waait rondom.
 
De beren snuiven, maar dan knalt
[pagina 93]
[p. 93]
 
de zweep opnieuw en dansen zij.
 
Het valt mij op, dat Gemito
 
schuchter tussen de mensen schuift,
 
verrukt zijn meesterwerk bekijkt
 
en verder niets meer schijnt te zien.
 
Opeens een deining her en der.
 
Ik schrik. Het groene zaagsel schroeit.
 
Rook schuift als adders door het gras.
 
De down kijkt rond. Hij schreeuwt. Hij vlucht.
 
Favere buitelt in de nok,
 
maar niemand kijkt meer. Vuur springt op.
 
De mensen dringen naar de poort.
 
Favere ziet het, slaakt een kreet.
 
Een wolk onttrekt hem aan het oog.
 
Ik spring de piste in en gooi
 
Gemito's werk tegen de grond.
 
De poort is vrij. Lazar bedwingt
 
de beren moeizaam in de rook.
 
Dan drijft hij ze dwars door publiek
 
dat in paniek de vlammen kiest
 
en nu een keel opzet van angst.
 
De leeuw gedraagt zich koninklijk.
 
Zelfs op dit uur schrijdt hij voorbij.
 
Het groene zaagsel staat in brand.
 
Ik vlucht tussen de mensen in
 
en help Franciscus bij het gat
 
dat groot genoeg is voor een kind.
 
Ik geef ze aan. Wij redden het.
 
Rook hangt verstikkend om ons heen.
 
Op alle banken staat het vuur.
 
Het klimt. Het reikt al naar de nok.
 
Favere, een opgejaagd dier.
 
Zijn wingerdcape ligt op de grond,
 
een schroeiend vod. Hij schreeuwt van pijn.
 
Ik kruip met moeite door het gat.
 
Franciscus volgt mij als een kind.
[pagina 94]
[p. 94]
 
Wij zijn de laatsten. Net op tijd.
 
Het vuur tast het tentzeil al aan,
 
dat schroeit en schrompelt, openscheurt.
 
Vlammen en rook krijgen vrij baan
 
en vangen bladeren in hun vlucht
 
en spelen met het bladskelet.
 
Dan zakt het vuur verzadigd terug.
 
De mensen, veilig na de schrik,
 
bewonderen het spinneweb
 
dat brandend in de spanten hangt.
 
Gehelmde mannen, veel te laat,
 
verdrinken de giftige spin,
 
die in de houtskool zuchten blijft.
 
Er hangt een stank van roet en as
 
die langzaam naar de Amstel drijft.

*

 
Getrappel. Sabels en geschreeuw.
 
Het paardenvolk dat naderde.
 
Het Amstelveld werd schoongeveegd.
 
Wij bleven met de as alleen.
 
Franciscus hield de dieren koest.
 
Hij drenkte en hij zalfde ze.
 
Zelf wist ik niet meer wat ik moest.
 
Favere lag op straat, gewond.
 
Ik zag hoe de clown hem verbond
 
en troostte en ik voelde mij
 
ziek en verlatener dan hij.
 
Tussen de resten van de tent
 
zocht Gemito zijn meesterstuk.
 
Het Joodse bruidje stond gebukt
 
en groef haar handen in het zeil
 
dat walmde, maar ook zij vond niets
 
dan spaanders van geblakerd hout.
 
De paarden drongen naar mij op.
 
Ik voelde mij een bedelaar,
 
één van het uitgestoten volk
[pagina 95]
[p. 95]
 
dat onheil brengt waar het verschijnt.
 
Mijn rijcostuum, kapot, besmeurd,
 
was teken van mijn nederlaag.
 
Ik werd langdurig ondervraagd.
 
Lazar kwam en omarmde mij
 
en wees naar de verkoolde tent:
 
Gemito, zoekend in het roet.
 
De moordenaar keert naar de plaats
 
waar hij de misdaad heeft gepleegd.
 
Ik knikte, dat het zo moest zijn.
 
Zij grepen hem. Hij riep om hulp.
 
Het Joodse bruidje, machteloos,
 
strekte haar handen naar hem uit.
 
Toen hebben zij hem weggeleid.

*

 
De troep vertrok dezelfde dag.
 
Ik bracht hen tot de Blauwbrug weg.
 
Daar scheidden wij met bloedend hart.
 
Ik zou hen volgen als ik mocht.
 
Het was de schuld van Gemito,
 
dat ik niet met hen mee kon gaan.
 
Al weet ik niet wat ik getuig
 
als ik straks voor de rechter sta.
 
Zij reden weg. Lazar voorop,
 
een kundig leider en koetsier.
 
En waardig op de tweede bok
 
het Joodse bruidje, dat haar man
 
en mijn bevel te volgen had.
 
Favere in een wollen cape
 
tegen de herfstkou en de pijn
 
en daarna op de vierde kar
 
de clown in plaats van Gemito.
 
Zij zwaaiden onophoudelijk
 
naar mij met hand en zweep en hoed
 
tot zij onder het Christusbeeld
 
verdwenen met een laatste groet.
[pagina 96]
[p. 96]
 
Ik bleef bij de brugleuning staan
 
als een doelloze wandelaar
 
en staarde over de rivier.
 
Toen zag ik een vertrouwd gezicht:
 
Gemito, en ik riep zijn naam.
 
Hij zat achter een tralieraam.
 
Het Joodse bruidje maakte licht.
 
Er was een warmte om hen heen,
 
die ik niet kende, die ik nooit
 
bereiken zou, zolang ik leef.
 
Ik rukte aan de tralies, maar
 
het was een beeld dat verder dreef.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken