Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Zelfportret als legkaart (1954)

Informatie terzijde

Titelpagina van Zelfportret als legkaart
Afbeelding van Zelfportret als legkaartToon afbeelding van titelpagina van Zelfportret als legkaart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.00 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Zelfportret als legkaart

(1954)–Hella S. Haasse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 32]
[p. 32]

Vier

Toen ik ongeveer zeven jaar oud was, werd mijn moeder ernstig ziek. Zij moest voor herstel van gezondheid onmiddellijk naar Europa. Mijn broer en ik beseften niet of nauwelijks wat dit betekende. Wij wisten dat wij op een boot naar Holland zouden gaan. Dit vooruitzicht vervulde mij met uitsluiting van alle andere dingen. Pas op de dag van vertrek, aan boord, in de hut tijdens het afscheid tussen mijn moeder en mijn vader (die alleen zou achterbliven), terwijl de scheepsfluit dreunend loeide tot sein dat alle niet-passagiers het schip moesten verlaten, drong het tot mij door dat er iets ernstigs gebeurde.

Een kind went vlug aan, veranderingen. Wat ik mij van die (voor het begrip van een zevenjarige) eindeloos lange zeereis herinner, staat niet in verband met onze nieuwe levensomstandigheden. Waarschijnlijk rustte mijn moeder veel, in de hut of aan dek. Mijn broer en ik brachten een groot gedeelte van de tijd aan boord door in de kinderafdeling. Voor het eerst onderging ik bewust de attracties van een dergelijke tocht, de feesten, het zwembad (een grote vierkante zak van zeildoek, tussen palen gespannen, waarin het zeewater heen en weer klotste), de taferelen op en bij de wal, wanneer wij een haven aandeden: de kade van Sabang met reeksen uitstallingen van schelpen en schildpadwerk en flessen Coty Eau de Cologne in alle denkbare afmetingen, de dubbeltjesduikers van Ceylon, de zwerm magere Arabieren in burnouz en fez, die zich in Port Said op het schip wierpen, lokkend rinkelend met kettingen van kralen en munten en namaakscarabeeën, wapperend met kleedjes en tapijtjes, geborduurd met pyramiden, kamelen en sfinxen, leurend met prentbriefkaarten en Egyp-

[pagina 33]
[p. 33]

tische sigaretten, - en, voor kinderen het meest fascinerend, de man, die onder een hoog-kirrend geroep van kip-kip-kip-kip dozijnen kuikentjes tevoorschijn haalde uit zijn mouwen, uit de plooien van zijn jas, onder zijn fez vandaan.

In Genua eindigde de reis. Op de kade, tegen een achtergrond van heuvels met witte en gele huizen bestrooid, stonden mijn beide grootmoeders te wachten. Bij het zien van die twee damesgestalten in donkere Europese kleding, die glimlachend, ontroerd, wuifden met hun zakdoeken, bekroop mij een gevoel van naderend onheil dat me niet meer los zou laten.

 

Het hotel in Genua had een trappenhuis met grote ramen, die echter nauwelijks licht doorlieten, omdat er een afstand van hoogstens anderhalve meter lag tussen het glas en de hoge blinde muur van een buurgebouw. De reden van deze zonderlinge vensterconstructie werd duidelijk, zodra men de moeite nam naar de bovenste verdieping te klimmen. Waarschijnlijk had ik dit eens in een onbewaakt ogenblik gedaan, want ik herinner mij dat ik, staande op het hoogstgelegen portaal, plotseling door het raam boven de trap de ogen van een reus op mij gevestigd zag. Ik holde naar beneden, maar de reus bleef angstwekkend dichtbij achter het glas van de lange smalle vensters. Ik passeerde de plooien van het gewaad op zijn borst, zijn handen, zijn knieën. Eenmaal in de hall op de begane grond aangeland, ontdekte ik ook zijn voeten in de grijze en zwarte strepen die ik al eerder achter het raam gezien had, zonder te begrijpen wat dat was. Nadat men mij had uitgelegd, dat de reus geschilderd was op de muur van het andere huis, waagde ik mij nog een paar maal naar boven. Ik zag de dikke horenvormige krullen die over zijn voorhoofd omhoog stonden, zijn lange baard, de rol in zijn hand. Jaren later, tijdens een kunstgeschiedenis-les op school, herkende ik plotseling de reus uit Genua: hij was een al-fresco geschilderde gigantische copie van de Mozes van Michelangelo.

 

Het korte verblijf in Milaan, een mijlpaal: ik zag de Dom. Wit, hemelhoog, een berg bedekt met een woud van stenen spitsen. Voor de

[pagina 34]
[p. 34]

eerste maal in mijn leven onderging ik dat gevoel dat zich niet beschrijven laat, waarin pijn en genot op onverklaarbare wijze zijn vermengd, en dat gepaard gaat met een verlangen naar méér, altijd méér van dergelijke gewaarwordingen.

Wij stonden op het plein tussen zwermen duiven. Het voeren van die trippelende, fladderende, om en om zwierende vogels was een evenement, maar het zonk in het niet vergeleken bij het verbijsterende schouwspel daar vóór mij, de in de zonneschijn schitterende marmeren bogen en bloemen en vertakkingen, duizelingwekkend hoog tegen de blauwe hemel.

 

Nadat mijn moeder voor een sanatoriumkuur naar Davos vertrokken was, werden wij kinderen van elkaar gescheiden en ieder bij een groot-ouderpaar ondergebracht. Mijn moeders moeder nam mij mee naar haar huis in H. Er was daar eigenlijk geen plaats voor een kind. Het glanzende witte lakwerk van trap en lambrizeringen, de spiegelende parketvloeren bestonden in al hun glorie louter en alleen bij de gratie van volwassenen zonder kleefvingers en krassende schoenen. De meubels met hun koperbeslag en gele en blauwe zittingen, de kastjes vol bibelots, de kandelaars en bonbonnières schenen omgeven door een waas van ongenaakbaarheid. Alleen op kousevoeten, met ‘handjes thuis’ mocht ik deze pracht naderen. Ik was zo onder de indruk van mijn grootmoeders voorschriften en waarschuwingen, dat ik er een gewoonte van maakte in de kamers van het ene tapijtje op het andere te stappen, zonder het parket aan te raken. Lagen de kleedjes toevallig eens wat ver uit elkaar, dan bleef ik hulpeloos gekluisterd aan één plek. Ik kwam overigens niet vaak binnen. Mijn domein was het garderobe-kamertje naast de glazen tochtdeur in de gang. Daar zat ik dagelijks uren lang aan een tafel voor het raam halma en menserger-je-niet te spelen met uitsluitend gefingeerde tegenstanders. Bij mooi weer werd ik op vaste tijden de achtertuin ingestuurd. Ook daar golden vele regels. Op het gras, dik en glanzend en kortgeschoren, egaal als fluweel, mocht niet gelopen worden. Het was verboden de rozen aan te raken. Ik wandelde dus been en weer over de kiezelpaden tussen de serre en de brede met kroos bedekte vaart, die de tuin aan de

[pagina 35]
[p. 35]

achterzijde begrensde. Er was in de scherpe hoek tussen de schutting en het water een tuinhuis dat altijd afgesloten bleef. Mijn grootmoeder zei, dat er alleen oude rommel in stond. Ik trachtte vaak door de kleine ramen te kijken, maar het glas was aan de binnenkant zo dik met stof en spinnewebben bedekt dat ik niets kon zien. Regende het, dan mocht ik soms, bij uitzondering, in huis op de trap spelen, mits ik er voor zorgde op de loper te blijven. Evenwijdig met de treden klommen op de muren van het trappenhuis reeksen prenten en tekeningen. Japanse houtsneden van geisha's en No-acteurs in een warreling van lussen, sjerpen en slepen, zwart, bleelorood, korenblauw. Ik keek niet graag naar die bleke vertrokken gezichten, naar die smalle ogen vol geheimzinnig leven. Meer hield ik van de spitse wit-besneeuwde bergtop, van de met lantaarns versierde boogbrug in de regen, en vooral van de prent met een klein vogeltje op een boomtak, omringd door festoenen van vreemde lettertekens als insecten. Op de bovenver-dieping hingen tekeningen van Toorop. Daar was er één bij, de drie bruiden, waar ik nooit zonder hartkloppingen aan voorbij kon gaan. Er was iets onzegbaar spookachtigs in die lange gerekte witte gedaanten. Wanneer ik's avonds op weg naar bed de bewuste plaat passeerde, bleef ik, over de trapleuning hangend, hardnekkig staren naar het licht van de ganglamp beneden. Ik sliep op de zolderverdieping onder het wakende oog van De man met de helm van Rembrandt. De lichtval in het kamertje en het clair-obscur effect van het schilderij zelf, maakten dat het barse trieste gezicht van de gehelmde het eerste was dat ik zag zodra het dag begon te worden, en de laatste blanke plek op de wand vóór volkomen duisternis heerste. Zolang ik de gelaatstrekken goed kon onderscheiden, had het portret van die vreemde oude man iets vertrouwds -- maar wanneer in het grijze schemerlicht alle omtrekken vervloeiden, en de ogen donkere plekken werden, als gaten, was ik bang. Met mijn hoofd onder de dekens luisterde ik naar de geluiden in huis en buiten op straat. Het dichtslaan van een deur, stemmen en voetstappen beneden, muziek in de verte, al die echo's van een veilige nabije werkelijkheid, vormden mijn enige bescherming tegen de verschrikkingen van het donker. Met vijandige dat om mij been op de loer lag, en dat de nachten van mijn kindertijd ver-

[pagina 36]
[p. 36]

ontrustte met angstdromen, was vormeloos en vaag, ik had er nog geen namen voor.

 

Met dat al kwam mijn opvoeding in het gedrang. Ik moest naar school. Blijkbaar vond mijn grootmoeder zichzelf bij nader inzien toch niet de aangewezen persoon om leiding te geven aan een kind dat regelmatig lessen te leren en huiswerk te maken had. Ik verhuisde naar B., de woonplaats van mijn andere grootouders. Daar zij geen twee kinderen in huis konden hebben, besloot men dat ik de jaren van mijn moeders afwezigheid zou doorbrengen in een kinderpension.

Deze inrichting stond onder beheer van drie dames, moeder en dochter en een vriendin van de dochter. Zij woonden in een witgepleisterd villaatje, één uit een eindeloze rij soortgelijke huisjes, met kleine ordelijke voortuinen achter groene hekken. Hun bedrijf draaide pas's zomers op volle toeren, zij specialiseerden zich in het verzorgen van kinderen wier ouders in de vacanties op reis gingen. Mijn - goedbetaalde - aanwezigheid het hele jaar rond moet hun welkom geweest zijn. Zij hielden zich waarschijnlijk ook stipt aan de afspraken. Ik kreeg een eigen kamer, eieren en fruit, en ging op tijd naar bed en in het bad. Er werd voor gezorgd dat ik mijn lessen leerde, dat ik in mijn vrije uren voldoende buitenlucht en lichaamsbeweging kreeg. Op wintermiddagen en regenachtige zomer-zondagen werd ik volgens de regels ingewijd in de geheimen van knip- en plakwerk. Ik maakte merklappen met letters en cijfers erop, kleedjes met meanderranden, vilten speldenkussens en servetzakjes, boekomslagen en naaldenboekjes zonder tal. Nog zie ik in gedachten de repen en lappen oogjes-stof waarop ik met rode en blauwe draden eindeloze reeksen kruisjes borduurde; de naald ging op en neer, achterom, onderdoor, enzovoorts, ad infinitum. Terwijl ik mijn best deed telkens het juiste aantal gaatjes over te slaan, dacht ik aan andere dingen. Uit zelfbehoud spon ik de dromen uit die ik me van's nachts herinneren kon, en verzon verhalen. Ik leerde vrij gauw begrijpen, dat ik deze fantasieën niet aan de ‘tantes’ moest vertellen. Zij luisterden bevreemd, met snelle blikken naar elkaar. In het begin deden zij alsof er niets ongewoons was voorgevallen en praatten, na afloop van mijn verhaal, met stem-

[pagina 37]
[p. 37]

verheffing en kordate opgewektheid over iets anders. Later reageerden zij met ontstemming en ongeduld. Ik was een jokkebrok, en wist ik wel wat er gebeurde met kinderen die niet de waarheid spraken? Het was vooral deze houding van hen, die mijn vlucht in dagdromen versierde met het lokkende waas dat alle verboden, verzwegen, op een afstand gehouden dingen omgeeft. Uit die tijd dateert dan ook het eenzame spel dat door alle jaren van mijn jeugd heen mijn meest geliefkoosde bezigheid is gebleven. Het bestond uit het (al naar gelang van de omstandigheden) hardop of gefluisterd, of zwijgend in gedachten voor mijzelf verzinnen van verhalen waarin al wat mij overkwam, al wat mij bezighield, direct of indirect vorm kreeg. Deze geschiedenissen bestonden uit een aantal steeds gelijke grondpatronen (onbegrepen kind-alleen, dat door een plotselinge dood of door het verrichten van opzienbarende daden gerehabiliteerd wordt), met telkens andere variaties uitgewerkt, en vermengd met détails van allerlei dat ik gehoord of gelezen had.

 

In de bossen langs de straatweg ('s middags wandelden de ‘tantes’ daar vaak) stond een verwaarloosde theekoepel. Het gebouwtje had nog een bovenverdieping, opgetrokken in de trant van een Zwitsers châlet, met een houten balustrade. Maar er voerde geen trap naar boven, en voor de ramen en deuren die op de veranda uitkwamen, waren luiken gespijkerd. De benedenverdieping had maar drie muren; binnen in de koepel stonden banken. De gekalkte wanden waren van onder tot boven bedekt met namen en jaartallen, tekeningen en scheldwoorden. De tantes wilden nooit in die koepel rusten, zij vonden dat het er stonk en dat de banken wankel waren. Wanneer wij er langs kwamen, liep ik altijd naar binnen; ik kon niet geloven dat er geen trap was. Noch op de vloer, noch aan de muren of de met webben bedekte zoldering, waren resten van hout of metselwerk te vinden. De koepel was aan de buitenkant met een vracht wingerd en kamperfoelie begroeid, de balustrade vormde een gesloten geheel. Dit zonderlinge huisje op de donkerste plek van het bos was nooit uit mijn gedachten. Het vraagstuk van die verdieping en het onloochenbaar ontbreken van een trap om er te komen, liet mij niet met

[pagina 38]
[p. 38]

rust. Tenslotte vond ik een verldaring die mij bevredigde. Er moest een onzichtbare trap zijn, waarvan de eerste trede ergens tussen zoldering en vloer in de lucht hing. Alleen voor tovenaars of voor degene die door ingespannen, onvermoeid zoeken en proberen inwijding in het geheim verdiende, werd de trap plotseling werkelijkheid, de verdieping bereikbaar. Ik gaf de hoop niet op eenmaal tot de tweede categorie te behoren.

Maar ik kwam nooit alléén, en nooit langer dan een paar minuten in de nabijheid van de koepel. Wanneer ik, hijgend van het harde vooruit-lopen, de twee treden was opgesprongen en mij voorbereidde op een gespannen willen (‘als ik nu met dichte ogen tot zóveel tel, dan zal ik de trap zien zodra ik weer kijk’) klonk al uit de verte het geroep van de tantes dat tot verdergaan maande. Deed ik mijn ogen open, dan zag ik altijd tussen de bramen en kamperfoeliestruiken hun wenkende gestalten.

 

Ik herinner mij de Openbare Lagere School aan de Eemnesserweg, een langwerpig bakstenen gebouw volgens het alom gebruikelijke type, in de tuin achter de ouderwetse villa waar het Hoofd woonde. De onderwijzers: de dikke meneer met het koperkleurige borstelhaar, die Frans gaf (een hol klaslokaal, de doordringende geur van drop, een monotoon gedreun: J'ai vu, j'ai vu, compère qu'as tu vu? J'ai vu une vache, qui dansait sur la glace), de juffrouw, die we kinderlijk ruw de rare nuf noemden, omdat zij rouge gebruikte en zich tooide met telkens weer andere nieuwe kwikjes en strikjes (haar plotselinge dood, haar begrafenis op het kerkhof tegenover de school, alle leerlingen klassegewijs opgesteld rondom dat diepe donkere gat, waarin ik - om onnaspeurlijke redenen uitverkoren - namens de anderen bloemblaadjes strooien mocht), de jonge donkere kwekeling, die ik een bijzondere verering toedroeg, omdat hij leek op de prins van een plaat in mijn Duizend-en-Een-Nacht (het geluk, een eind bij hem achter op de fiets te mogen zitten - hij woonde in mijn buurt -, de ramp, in zijn tegenwoordigheid tijdens de gymnastiekles bij oefeningen aan het zweefrek mijn tricotbroek te verliezen doordat het elastiek knapte). Dan de kinderen, de meisjes-klasgenoten met wie ik touwtje sprong

[pagina 39]
[p. 39]

in het vrije kwartier, (het zoevende geluid waarmee in alle speelgroepen de springtouwen bogen beschreven, op het rhythme van de liedjes:’ ‘k Ben een boertje, kom van buuu-uuten’, of ‘Edelman, bedelman’), de jongens, op plagerijen en machtsvertoon beluste tegenstanders, die na schooltijd in het park op de loer lagen met schrikaanjagende vondsten en bedenksels: roversgeschreeuw, dreigementen, dode kikkers en muizen.

 

De Zondagen bracht ik door bij mijn grootouders. Na het ontbijt ging ik - al naar gelang van het seizoen in een grijze of donkerblauwe matrozenjurk gestoken - op weg over het voetpad langs de tuinhekken, tegen de ‘heuvel’ op. Ik kende alle huizen, heggen en bomen. Ik kende de gezichten van de mensen, wier tijd van kerkgang samenviel met mijn Zondagochtend-tocht. Op verschillende plaatsen in het dorp werden klokken geluid. De kerkgangers wandelden in gepaste rust, gedempt pratend. De klinkers op straat waren schoon, de zijpaden aangeharkt. In tuinen met sierheesters, vogelhuisjes en gekleurde stenen kabouters lagen de villa's opgepoetst voor de dag des Heren, maar er was geen spoor van menselijk leven te bekennen achter de spiegelende ruiten, zij schenen facades zonder meer, als de dorpen van Potiomkin. Ik liep over de geschrobde stoepen van de winkelstraat en keek naar de étalages: de manufacturenhandel, de bloemist, de patisserie-confiserie, de kapper, de lees- en schrijfbehoeften, de rookartikelen. Mijn grootouders woonden in een stille zijstraat in de kom van het dorp, in een standaard-type buitenhuis uit de tachtiger jaren: een vierkante stenen doos, met de voordeur precies in het midden, symmetrische rijen ramen, een aangebouwde serre. Op het half-cirkelvormige grasveld stond de traditionele kabouter met een kruiwagen vol begonia's. Groepen hoge struiken camoufleerden aan weerszijden van de tuin de schuttingen. Het hek bleef dicht door middel van een ring aan een ijzeren ketting.

Mijn grootvader zat gewoonlijk achter een krant te roken in zijn kamer, omringd door de bezienswaardigheden, die ik mij herinneren kon uit de vroegere woning in Rotterdam. De Brazillaanse reuzenspin stond op de boekenkast. Mijn grootmoeder en mijn broer hielden

[pagina 40]
[p. 40]

zich op in een ander gedeelte van het huis, 's zomers respectievelijk in de serre en bij de zandbak, 's winters naast de kachel in de huiskamer. Al die volkomen identieke Zondagen: wanneer ik mijn ogen sluit, ben ik daar weer, in de altijd schemerdonkere kamer, aan de ronde tafel. Er lag een kleed op met veel borduursel en randen van kralen. Dit was, zoals de dozijnen andere kleden en lopers en tapijtjes overal in huis, door mijn grootmoeder gemaakt, tijdens dat jaar in jaar uit dagelijks urenlang stilzitten in de serre of naast de kachel. Ik bekeek deze overvloed van handwerken steeds met verbazing. Ten aanzien van mijn eigen naai- en breiuren kende ik een heimelijk schuldgevoel, ik wist immers dat het mogelijk was schijnbaar toegewijd naald en draad te hanteren, zonder er zelf bij te zijn. Bepaalde gedeelten van een handwerk, de kleuren, het patroon, riepen onmiddellijk associaties op aan dat andere leven, die andere wereld, waar niemand behalve ik iets van wist. De kleden van mijn grootmoeder, al die bonte bloemen in kruissteek, die franjes en randen, de gehaakte sterren, het kelim-werk en wat al niet, schenen mij geladen met de kracht van ontelbare verzwegen gedachten. Plukkend aan de draden van het tafelkleed, vroeg ik mij af, wat haar bij het maken van juist dat vakje, die rank, door het hoofd gegaan kon zijn. Bezien in het licht van dergelijke mogelijkheden, leidden de producten van mijn grootmoeders huisvlijt een zelfstandig geheimzinnig leven. Waarschijnlijk naar aanleiding van soortgelijke overwegingen kwam ik er toe alle dingen (gebruiksvoorwerpen, meubels, huizen, bomen) te zien als de som van alle denkbare op de een of andere manier met hun bestaan verweven gebeurtenissen, gedachten, herinneringen van mensen. De hangklok, die met droge tikken elke seconde registreerde, bezat nog een eigenschap méér: andere dingen wisten niet van tijd, zij hadden onbewust aandeel aan het voorbijgaan van uren en jaren; van de zorg en aandacht van de mensen aan wie ze toebehoorden, van de gebeurtenissen waar ze getuige of middelpunt van waren geweest, bleef iets bij hen, om hen been hangen, werd er een onzichtbare maar waarneembare substantie aan hen toegevoegd, - maar zij hadden, juist door dat roerloos in hun eigen onbegrijpelijk leven verzonken zijn, iets vertrouwds, zij waren niet vijandig. De klok was gevaarlijker,

[pagina 41]
[p. 41]

want aggressiever. Met zijn driftig tik-tak at hij de tijd op. Wie in een stille kamer stond te luisteren naar dat geluid, werd bevangen door een onverklaarbaar gevoel van haast. De klok kweekte onlust, stookte op tot een wedloop - vlug, vlug - met wie? waarheen? waarom?

 

Mijn grootouders waren niet alleen in huis. Behalve mijn broer en Griet, de gedienstige, hadden zij een krankzinnige dame met haar verpleegster onder hun dak. Dit tweetal bewoonde kamers op de eerste verdieping. Had mevrouw een goede dag, dan aten zij beneden mee aan tafel. 's Zondags werd er om practische redenen geen rekening gehouden met goede of kwade buien. Wanneer de staafjes van de hangende xylofoon in de gang uitgerinkeld waren, brak het gevreesde ogenblik aan. Mompelend, gesticulerend, kwam de lange, magere vrouw de eetkamer binnen, waar wij al klaar zaten aan tafel. Zij was voor de gelegenheid keurig aangekleed, in een mooie japon met borduursel, en guipure aan de hals, zij had oorbellen aan en armbanden en meerdere kettingen en broches. Door het dunne, roodachtig verkleurde baar schemerde haar bleke schedel. Zij keek snel van rechts naar links, liet glimlachend haar grote gele tanden zien en prevelde onverstaanbare groeten naar mensen die niet aanwezig waren. Wanneer zij langs mij heen ging, rook ik haar walglijke geur, samengesteld uit de lucht van eau de cologne, lysol en uitwerpselen. Achter haar liep de zuster, met een gewoontegebaar klappend tegen de zakken van haar schone gesteven schort. ‘Nou mevrouw, ga je zitten? Ja, ja, mens hou je kalm, de baron is er ook. En de gravin en de freule en de hele rataplan. Dat is goed, trek je sleep maar op. Kom nou, anders wordt je soep koud’. Bij dergelijke toespraken keek de zuster naar ons, als verwachtte zij bijval; zij sprong met de krankzinnige om als een temmer die demonstreert hoe de gevaarlijke leeuw bij de juiste aanpakmethode klontjes eet uit de hand. Zij bond mevrouw een groot servet voor, en schoof haar stoel bij. Volgde het tafelgebed. Ik hield mijn ogen dicht, maar mijn oren kon ik niet sluiten. Ik hoorde haar onrustig heen en weer schuiven op haar stoel, en haar voortdurend gemurmel naar voor háár alleen zichtbare bekenden in alle hoeken van de kamer: ‘Dank u, o dank u zeer. Nee, nee, doe geen moeite zeg. O, verbeeld je,

[pagina 42]
[p. 42]

is het heus? De comble! Kom hier bij me zitten, gezellig dat jij er ook bent, ze vertellen me hier ook nooit iets,’ enz. enz. Deze conversatie-flitsen waren kenmerkend voor haar goede dagen. Had zij een boze bui dan zat zij te schimpen op de soep in haar bord: ‘Weer die smerige rotzooi, wat is dat, wat zijn dat, die dingen, dat eet ik niet, dat is geen eten, dat is namaak, of vergif, haal weg’, of zij overlaadde ons een voor een of allemaal samen, met verwensingen en beledigingen: ’Pas op, ik zal jullie in kleine stukjes snijden, koken zal ik jullie, viezeriken, jullie gaan in de kachel’. Soms wilde zij helemaal niets hebben: ‘Ik eet niet met de meid en de knecht en de kinderen van de werkster’. Zij roerde haar bestek niet aan, hield de vingertoppen geaffecteerd tegen elkaar gedrukt; over die spitse bleke handen heen keken haar ogen boosaardig fonkelend van de een naar de ander. Van tijd tot tijd grinnikte zij smalend. Vooral dat gelach maakte mij bang. De anderen trokken zich van dit alles niets aan. Zij waren er aan gewend. Mijn broer at zij n bordje leeg, en zat daarna treintje te spelen met de messenleggers. Mijn grootouders en de zuster voerden hun gewone tafelgesprekken; vragen, waarschuwingen en aansporingen aan het adres van mevrouw vormden vanzelfsprekende intermezzo's. Had het dessert de zuster in een goede stemming gebracht, dan maakte zij, bij wijze van apotheose, de krankzinnige tot middelpunt. Zij probeerde door plagerijen en toespelingen bepaalde reacties uit te lokken: ‘Kom, mevrouw, moet je niet even met de baron praten? Hij staat al zo lang naast je stoel’, of: ‘Je moet eerst nog speechen, mevrouw. Vooruit, een woordje tegen Opa of Oma. Tik maar tegen je glas’. Meestal deed de zieke, na wat zenuwachtig geknipper met de ogen of vergenoegd bakvis-gegiechel, wat er van haar gevraagd werd, zij praatte met de baron of hield een tafelrede. Het aanmoedigende gelach van de zuster, die deze vertoningen als een geslaagd staaltje van dressuur scheen te beschouwen, wond haar zo op, dat zij over haar woorden struikelde. Maar het kwam ook wel eens voor, dat zij niet wilde, dan liet zij haar hoofd hangen en bleef nors zwijgen, of onverstaanbare dingen mompelen. De kamers roken naar haar, wanneer zij weg was.

Mijn grootvader praatte nooit over haar, mijn grootmoeder alleen als het niet te vermijden was, en dan op gedempte toon, met een

[pagina 43]
[p. 43]

mengeling van medelijden en weerzin. Op- en aanmerkingen en vragen met betrekking tot de huisgeaoot werden vriendelijk maar beslist in de kiem gesmoord. Ik wist eigenlijk niet meer dan dit: mevrouw was al jarenlang ernstig ziek (het woord gek kwam nooit over mijn grootmoeders lippen). Haar familie prefereerde particuliere verpleging boven een inrichting.

Soms werd ik naar boven gestuurd met een boodschap voor de zuster. Met loden schoenen klom ik de trap op. Het tikken van de klok echode door de gang. Ik herademde, wanneer ik de zuster in haar kabinet vond, een met meubels en prullaria volgepropt kamertje. Dit betekende dat mevrouw in bed lag, veilig achter slot en grendel, in die kale kamer met zeil op de grond, waarin ik eens bij toeval een blik had geworpen. Niets vreesde ik zo, als een bezoek aan de ‘salon’ waar de zieke gewoonlijk haar dagen doorbracht: een flauwe stank steeg er op uit de meubelen en het tapijt. Zij liep als een gekooid dier onrustig heen en weer, terwijl de zuster zat te lezen of te handwerken. Een enkele maal speelde mevrouw piano. De valse klanken met hun blikken bijgeluid, die uit het in geen jaren gestemde instrument opstegen, deden mij pas goed beseffen hoe anders zij was. Op goede dagen verschrikte de vlakke precisie van het spel, dat technisch vrijwel onberispelijke, maar zielloze afraffelen van lege walsjes, marsen en kinderliedjes; op kwade dagen scheen er een demon losgebarsten op het toetsenbord. Er was geen sprake meer van wijs of maat, alleen een woest gedreun, nu eens hoog, dan weer laag, een onontwarbaar notenkluwen. Wanneer de zuster er op aandrong dat ik zou klappen, liep ik hard de kamer uit.

Het kwam wel eens voor dat ik bij mijn grootouders bleef slapen, op dagen dat de tantes de stad uitgingen. Lang van tevoren al beklemde mij dat vooruitzicht. Vanaf het ogenblik dat ik beneden goedenacht gewenst en de deur van de huiskamer achter mij gesloten had, stond ik alleen in een vreemde vijandige wereld, waar iedere denkbare verschrikking werkelijkheid kon worden. Het eerste gevaar dreigde bij het oversteken van de donkere gang op de eerste verdieping naar de zoldertrap. 's Avonds zat de zuster beneden. Ik ging nooit naar boven zonder die verstikkende angst dat zij vergeten kon hebben mevrouw's

[pagina 44]
[p. 44]

slaapkamerdeur op slot te doen. Op zolder waren drie kamers op een rij. In één daarvan sliep Griet, de andere twee werden voor logé's gebruikt. Ik holde gewoonlijk met kloppend hart langs de vormeloze, met stoflakens bedekte voorwerpen in de rommelhoek. Ik wist wel wat daar stond: een strandstoel, een zitbad, een paspop. Bij het fletse licht van een spaarbraadertje leken deze dingen onder hun witte hulsels op heel iets anders, waar ik nog niet eens namen voor hoefde te bedenken om zo bang te worden dat ik de radeloosheid nabij was.

Ik sliep in de zogenaamde witte kamer. Ondanks het bloemetjesbehang en de blankgelakte meubels voelde ik mij daar niet veilig. 's Zomers zat ik tot laat in de avond op de vensterbank voor het open raam te kijken naar de wandelaars op straat, de zon bleef lang op de boomtoppen schijnen, uit het dorp klonken allerlei geluiden. In de muziektent op de Brink speelde 's Zondagsavonds vaak een harmonie-kapel. 's Winters liet ik het licht branden, ik trachtte het in slaap vallen zo lang mogelijk uit te stellen. In de kast lagen ingebonden jaargangen van De Prins en Het Leven. Door plaatjes te kijken dwong ik mijzelf mijn ogen open te houden. Pas wanneer ik Griet de trap op hoorde komen, verslapte die innerlijke spanning. De angstdromen waaraan ik leed, kwamen het hevigst en veelvuldigst voor tijdens die logeerpartijen in het huis van mijn grootouders. Een van die nachtmerries heb ik nooit kunnen vergeten: een ademloze vlucht door de kronkel-straatjes van een stad, bij maanlicht. Geen mens op straat, geen geluid hoorbaar. Alleen reiken overal uit ramen, en tussen de tralies van een deuropening door, naakte magere armen, tot grijpen gespreide vingers naar mij. De stegen zijn zo smal, dat ik mij plat tegen de muren moet drukken om niet gepakt te worden.

Werd ik midden in de nacht wakker, in het donker (Griet, die het schijnsel onder mijn deur wel had gezien, kwam altijd de lamp uitdraaien vóór zij zelf ging slapen) dan meende ik overal een onverklaarbaar tikken en kloppen te horen, in de muur, tegen het plafond, op de kast, op waskom en lampetkan. Ik associeerde deze geluiden onmiddellijk met mevrouw. Eens dreef dolle angst mij de trap af naar de kamer van mijn grootouders, waar ook mijn broer achter een scherm in zijn ledikantje sliep. Mijn grootmoeder stak een lampje aan.

[pagina 45]
[p. 45]

Zij zag er onherkenbaar uit, zonder gebit, met een gehaakte doek over het hoofd, vormeloos in haar nachthemd. Overdag was zij een welverzorgde, waardige dame. Die slaperig mummelende oude vrouw kende ik niet. Mijn grootouders sliepen in een bed met glimmend gepoetst koperen hekwerk aan hoofd- en voeteneind. De muren van de kamer waren bedekt met platen en schilderijen die Bijbelse taferelen of theosofische symboliek voorstelden. Christus en Krishnamurti keken elkaar ernstig aan van tegenoverliggende wanden. Mijn groot-moeder zat hoofdschuddend rechtop in bed, met vreemde slissende stem zei ze: ‘Hoe laat is het? Wat doe je hier? Je mag er toch niet uitkomen? Ga maar gauw weer naar bed’. Boven haar hoofd hing een indrukwekkende plaat, van Christus, die in een lang gewaad, met een lantaarn in één hand, op blote voeten in een nachtelijke tuin vol onkruid staat te kloppen op een gesloten deur.

 

Mijn grootmoeder was theosofe. Zij droeg de svastika omvat door het eeuwigheidssymbool, de slang, om de hals, en las in de werken van Annie Besant en mevrouw Blavatsky. Waarschijnlijk vond zij mijn religieuze vorming op zondagsschool te eenzijdig, door haar toedoen kwam ik nu eens per week op een kinderklasje volgens theosofische beginselen. Er werd daar veel gesproken over de onzichtbare wezens, die bomen, bloemen en schijnbaar levenloze dingen bezielen. Ik geloofde er geen woord van. Dit lag niet aan de stof, die me misschien onder andere omstandigheden zeer geboeid zou hebben, maar aan de wijze waarop de dames die het klasje leidden, al te liefjes, met zangerige intonatie en overdreven devote plastiek - geen kind vliegt daarin - de wetenswaardigheden vertelden. Een gevoel van schaamte en onbehagen beving mij bij het luisteren en toekijken. Achteraf herinner ik mij meer van de inrichting van die kamer-met-serre, van de draperieën en kussens, de schelpen, pauweveren en ertsbrokken op de schoorsteenmantel, en van de groenbemoste boomstammen in de voortuin, dan van de lesjes zelf.

Ik had een kinderbijbel met platen van Gustave Doré. Deze afbeeldingen oefenden een grote aantrekkingskracht op mij uit, méér dan de tekst, waarvan ik samenhang en strekking niet begreep. De Zond-

[pagina 46]
[p. 46]

vloed, Mozes met de stenen Tafelen, de opwekking van Jairus’ dochtertje - over dit alles had ik meer willen weten, namelijk dat wat door de platen werd gesuggereerd, maar voor mij niet in de woorden beschreven stond. Op Zondagsschool kwam ik in dit opzicht niet aan mijn trekken. Wij zaten daar met dertig of meer kinderen in een langwerpig lokaal; wij hadden meer aandacht voor elkaars geschuifel en grimassen, voor een spel met een lucifersdoosje, voor vloeipropjes in de inktpotten, voor de inhoud van schort- en broekzakken, dan voor het droge, niet tot hoofd en hart doordringende onderricht.

Griet, die ik als een autoriteit beschouwde - zat zij niet de hele Zondag met een open bijbel voor zich aan de keukentafel - beloofde mij uitsluitsel over alles wat ik weten wilde, en nam mij mee naar de gereformeerde kerk. Maar de galm van de predikant verstond ik niet, en het langdurige slepende gezang van de gemeente, steeds een maat ten achter bij het orgel, maakte mij zo rusteloos dat ik niet kon blijven stilzitten. Eens viel ik van de kerkbank af, dwars over de zwartgekousde benen van een paar buurdames. Na dit incident nam Griet mij niet meer mee.

 

Op een van mijn verjaardagen kreeg ik een knibbelspel cadeau. De tantes vonden dit een onovertroffen tijdverdrijf voor het uur tussen avondeten en slapen-gaan. Op een donker tafelkleed werd de inhoud van het doosje uitgeschud: honderd dunne stokjes, grillig vertakt, hooivorken, weerhaken, pijlpunten, bajonetten, hellebaarden. Zij lagen op een hoop, vrijwel onontwarbaar in elkaar gehaakt. Het was nu zaak met een speciaal daartoe bestemd instrumentje ieder stokje afzonderlijk los te peuteren, zonder dat de anderen bewogen of verschoven werden. Soms was de situatie zo, dat alleen een fikse haal in het wilde weg oplossing kon brengen. Van deze geste (men verspeelde daardoor zijn beurt) profiteerden de opvolgers.

 

Gewoonlijk speelde ik mee met de heterogene groepen kinderen op straat: samenstelling en bezigheden wisselden met de jaargetijden. Ik werd geduld, maar meer ook niet. Ik hoorde nergens bij, had geen aanhang; ik blonk ook met uit in tollen, bikkelen, knikkeren of dia-

[pagina 47]
[p. 47]

bolo-spelen. Om aandacht en respect te winnen bij de rissen gearmd slenterende geheimen-uitwisselende meisjes, de hard-lopende en nog harder schreeuwende jongens, was ik tot ieder waagstuk, iedere baldadigheid bereid. Ik klom over schuttingen en door ramen van vreemde huizen om de ballen terug te halen die anderen te ver hadden gegooid; daartoe uitgedaagd, ging ik op het ijs waar nog niemand op had durven lopen, stal ik veterdrop uit de snoepwinkel, riep ik scheldwoorden naar een agent. De straf voor dergelijke streken droeg ik met trots; ik verbeeldde mijzelf dat de kinderen voor wie ik dit gedaan had, mij nu wel zouden aanvaarden als een der hunnen. Hoogst-waarschijnlijk stonden zij even onverschillig tegenover mij als te voren. Bijwijze van vermakelijkheid zetten zij mij aan tot nieuwe staaltjes van branie. Op de hoek van onze laan werd een huis gebouwd. Door het open kelderraam stak een balk schuin naar beneden in de donkere diepte. Wanneer de metselaars en timmerlui naar huis waren gegaan, dromden wij kinderen samen voor het keldergat. Jô, wie durft er langs die balk te glije? De geheimen van de kelder hielden ons in spanning. Wat was er beneden? De jongens slingerden aan het omhoogstekende einde van de balk, maar zij durfden er nog niet schrijlings op te gaan zitten. Hoewel de kelder een belangrijke rol was gaan spelen in mijn angstdromen, bood ik aan naar beneden te glijden. De opwinding van de anderen gaf mij de illusie van saamhorigheid. Ik verdween dus met een vaart in de diepte. Het andere einde van de balk stond in een groot vat vol teer.

Erger dan mijn val in de weke zwarte massa, erger dan de bedorven kleren, de straf thuis, en de tortuur van het lichaam en harenschoonmaken daarna, vond ik de reactie van de kinderen op mijn daad: joelend, gillend van het lachen, uitgelaten lucht gevend aan gevoelens jegens mij waarvan ik het bestaan niet had vermoed, brachten zij mij op naar de tantes.

 

Ik was minder snel van begrip dan de ezel uit het bekende spreek-woord, die zich geen tweemaal aan dezelfde steen stoot. Hoopvol en goedgelovig liep ik keer op keer mijn ongeluk tegemoet. Ik huilde bittere tranen om die ervaringen, waar ik overigens niet wijzer door

[pagina 48]
[p. 48]

werd. Het inzicht, dat wat ik geneigd was voor onbegrijpelijke vijandigheid te houden, in feite niet anders was dan de algemeen gebruikelijke, zelfs te verwachten reactie op een houding als de mijne, zou nog twintig jaar uitblijven. Het verlangen méé te doen, erbij te horen, bij iedereen in de smaak te vallen, vormt in vereniging met overgevoeligheid en volslagen gebrek aan wat men in deze wereld ‘werkelijkheidszin’ pleegt te noemen, de slechtst denkbare basis voor de zekerheid die ik mij, blijkens mijn gedrag, tot elke prijs trachtte te veroveren. Blind, onbewust, schommelde mijn ik tussen de twee polen, de neiging één apart en bet verlangen allen te zijn.

Het tegenwicht? De schatten van Haroen Al Rasjid, en Sindbad's reizen naar zeerovers en prinsessen en de vogel Rok met zijn reuzenei; en de avonturen van dzjinns en afriten en gauwdieven; en de kleine zeemeermin, een snelle eenzame schaduw onder de oppervlakte van de zee, en de wilde zwanen en Waldemar Daa en zijn dochters in de storm, en de tuin van het paradijs, schitterend in de nacht als een verre ster, en de hartverscheurende waarheid van het meisje met de zwavelstokken en het lelijke jonge eendje, en de moeder die de dood nareist om haar kind te vinden; en Gulliver bij reuzen en lilliputters; en Robinson met zijn parapluie van beestenvellen boven zich uitgespannen, de horizon afturend naar een reddend schip; en Fallada mijn ros, en Riket met de kuif en Jorinde en Joringel, en de jongen die het griezelen niet kon leren. En behalve sprookjes en wonderverhalen: de altijd weer anders gevormde wolkenstoeten in de lucht, helderwit, met licht gevuld, loodgrijs en zwart in elkaar overvloeiend, doorzichtig, gerimpeld, gekruifd, als veren en golven, of vormeloos, egaal, de hemel van horizon tot horizon één mistbank. En de bomen, op elkaar gelijkend en toch van elkaar verschillend, zoals mensen, hoge, lage, dunne spichtige en brede dikke bomen met de armen omhoog of opzij uitgestrekt, bomen met grijphanden, bomen met groene hoeden, bomen als pluimen, als wijzende vingers, als vuisten, als vraagen uitroeptekens, bomen kaal en naakt of ritselend van loof; bruinrood-geel-bronsgroen-zilvergrijs-bebladerde bomen, vechtend in de wind of roerloos in de zomerhitte. Hulst tussen het prikloof, dikke ronde bloedrode bessen, en die andere vogelvruchtjes waar ik niet de

[pagina 49]
[p. 49]

namen van wist, oranje en zwart en wit, de bonte bloembedden in de tuinen, cirkels en halve manen en ovalen, kleur naast kleur, en daarachter het verblindende accoord van de borders. De lagen knisterend bruin blad waardoorheen ik waadde in de herfst, de eikelpijpjes en de mahonie-gevlamde kastanjes; en de geur van paddestoelen en rottend loof, en de spinnewebben vol dauwdruppels, uitgespannen tussen verregende dahlia's. De varens en palmen van ijs op het raam van mijn kamer, en, in het park, de dofglimmende bobsleebaan tussen heuveltop en straatweg, en de gele lichtkringen om de lantaarns, en het zachtkrakende geluid van pasbevroren sneeuw onder mijn schoenen. De eenzame spelletjes - verbeeldingen van wat ik gelezen had - het jaar rond, in de achtertuin, op mijn kamer in de ruimte tussen bed en wastafel, of op zolder, bij een afgedankt fornuis en lege bloempotten. De monologen en dialogen-met-mezelf voor het slapen gaan, en al het verbodene en heimelijke, waarin een kind onlust en alleen-zijn pleegt te ontvluchten.

 

Niets prikkelde mijn fantasie in zo hoge mate als het bos. De bossen betekenden oneindig veel méér dan wandel- en speelgebied; zij waren een geheimschrift, waarvan ik nog geen enkel teken ontcijferen kon. Achter de zomen eikenhakhout lag het loofbos, beuken vooral, met gladde rechte stammen hoog oprijzend uit de mosgrond; dan werd de bodem schraler, heuvel-op, heuvel-af onder de zeedennen een glad naaldendek, of een zee van bosbessenstruiken, en nog verder, onder de open hemel, de hei met brem en berken, of een zandverstuiving, grillig bespikkeld met donkere struiken.

De wind maakte een grote verscheidenheid van geluiden in het bos; het dorre blad op de grond ritselde, de loofkronen ruisten, zacht kreunend of piepend bewogen de takken, over het open veld streek de bries met een ijle zoevende toon. De schemer in de sparrelanen, het groene door bladerlagen gezeefde licht onder de berceaux, die lange looftunnels, eertijds aangelegd door Anna Paulowna of Koningin Sophie; het gewemel van licht- en schaduwplekken onder het kreupelhout: een deel van de betovering van het bos in de zomer. Zitten tussen de wortels van een zee-den; aan de rand van het veld,

[pagina 50]
[p. 50]

afwisselend in de koelte van wolken-voor-de-zon en in volle middaggloed, de geuren van hars en warme droge hei opsnuiven, luisteren naar het dreunen van een trein in de verte, naar de zoemtonen in de telegraafdraden, turen naar vliegers, als snippers papier zo klein tegen de blauwe lucht; op de hurken voortkruipen, op zoek naar bosbessen en paddestoelen en beukenootjes, pogend in een konijnenhol te kijken, met een stokje prikkend in mollegang of mierenhoop, hengelend naar een herfstblad, dat op de bodem van een ondiepe poel ligt te blinken als een goudstuk.

Tochten maken naar de Paardenkuil, de Klimboom, de Blauwe Koepel, het Ballonnetje (een ronde vijver, uitlopend in een sloot) of naar de eenzame boerderij midden in het bos, die Zevenwoningen werd genoemd. Op Zondagen in de late herfst en in de winter, of in zomer en voorjaar, wanneer het regende en stormde, kon men wandelen zonder een mens tegen te komen, maar bij mooi weer was iedereen op de been: de volwassenen bleven op de voetpaden, kinderen en honden sprongen door het struikgewas. Onder de bosjes lagen vrijende paren te fluisteren. De tantes kozen graag stille lanen, maar zodra zagen zij ergens in het hoge gras of in de schaduw een glimp van liefdesspel, hoorden zij zacht lachen en het geluid van kussen, of zij trokken mij haastig mee. Over mijn hoofd heen gaven zij lucht aan hun verontwaardiging over dit verschijnsel, die zomerplaag, die het wandelen vergalde. Soms werd er een paar uit de struiken gejaagd door een veldwachter, onder de onbarmhartige blikken van voorbijgangers en het gejoel van kinderen. Ook wij bleven dan staan, zwijgend en wat achteraf, maar lang genoeg om deel te nemen aan de demonstratie. Er viel altijd wel iets te beleven, op Zondagen. Samenscholingen betekenden iets: een kind in de vijver gevallen, een dode mol, een vrijmoedige eekhoorn, een enkele maal ook een dronkaard of een dwalende zonderling.

Eens stuitten wij weer op een dergelijke kring, ditmaal aan de rand van een greppel. Aangezien het van een afstand niet duidelijk werd wat er aan de hand was, drongen de tantes met mij in hun kielzog door de haag van kijkers heen naar de eerste rij. Onder de bramenstruiken lag een man op zijn rug. Zijn gezicht en handen waren stijf,

[pagina 51]
[p. 51]

en blauwbleek, zijn mond stond open, zijn ogen schenen troebel als knikkerglas. Een zwerm vliegen hing gonzend boven zijn hoofd.

Door het zten van het lijk werd een nieuwe angst aan de al bestaande toegevoegd: angst voor de dood. Niet voor het sterven zelf, of voor dat wat mogelijkerwijs op het doodgaan volgde, maar voor de doden en hun macht. Begrafenis-stoeten en kerkhoven herinnerden onophoudelijk aan de verschrikking, de gedachte aan het ontbindings-proces werd tot een obsessie. Vragen op dit gebied wezen mijn groot-ouders en de tantes ontzet en geërgerd af: aan zulke dingen mag je niet denken. Schuldgevoel en angst werden gekoppeld. Voor niets was ik zo bang als voor alleen-zijn, in de schemering of in het donker; kledingstukken op een stoel of aan een haak, en niet dadelijk te definiëren licht- en schaduwplekken in een stille laan, namen in mijn verbeelding de vorm aan van spoken. De dreiging bestond overal en altijd. Ik durfde niet meer te gaan slapen zonder open deur, een nachtlicht in de gang. Na talloze gil- en huilbuien van mijn kant gaven de tantes toe, maar zij bleven mijn verzoek belachelijk en hun concessie beschamend vinden. Zij vermoedden niets van wat mij bezighield, wanneer ik met mijn hoofd onder de dekens lag: griezelverhalen, en bijzonderheden de dood betreffende, die ik hier en daar had opgevangen, kwamen in mijn herinnering terug, alsof zij juist dat ogenblik in het donker hadden afgewacht.

 

Van mijn moeder uit Zwitserland, mijn vader in Indië, kreeg ik regelmatig prentbriefkaarten en geschenken. Al na een jaar kon ik mij hun gezichten en het geluid van hun stemmen niet goed meer voor de geest halen. De kaarten bewaarde ik in een album. Van tijd tot tijd werden mijn broer en ik in onze Zondagse kleren gestoken en gefoto-grafeerd. Verjaardagen vierden wij bij mijn grootouders thuis. Steevast kwam er bij die gelegenheden na het eten een feesttaart op tafel die wij ‘protifrol’ noemden; ik weet niet van welke Franse naam dit woord de verbastering is. Het was een kegelvormig geval van chocoladeglazuur, sneed men hem open dan bleek het ding gevuld met roomsoezen en brokken nougat. Na één portie zat ik al te kokhalzen.

Van het persoonlijke leven van mijn grootouders weet ik weinig

[pagina 52]
[p. 52]

of niets. Mijn grootvader was een oude heer met een korte grijze baard en een kaboutergezicht. Met zijn pijp in de mond wandelde hij tweemaal per dag door het dorp of door de bossen in de omtrek; wanneer hij thuis was, zat hij gewoonlijk in zijn kamer achter een cylinderbureau te lezen of brieven te schrijven. 's Zomers werkte hij ook wel in de tuin. In het jaargetij wanneer het vroeg donker werd, bracht hij mij's Zondags na mijn bezoek naar huis. Hij praatte nooit veel, ook niet tijdens die wandelingen. Maar wanneer ik iets vroeg - en vooral als de vraag ‘verstandig’ was - kreeg ik uitvoerig antwoord. Wat een sneeuwvlok is, hoe men de leeftijd van een boom kan bepalen, hoe de wolken ontstaan. Al docerend was hij in zijn element. Van persoonlijke gesprekken hield hij niet, evenmin als mijn grootmoeder. Mijn broer en ik waren zeer aan elkaar gehecht, hoewel wij eigenlijk niet veel met elkaar speelden, daarvoor was het leeftijdsverschil tussen ons te groot. De regelmaat van het leven in B. werd maar hoogst zelden onderbroken door een bijzondere gebeurtenis. Een enkele maal gingen wij op een mooie zomerse dag met mevrouw en de zuster toeren in een voor die gelegenheid gehuurde auto, een grote zwarte bak van een wagen, met strapontins.

Mijn moeder kwam over voor een korte vacantie. Ik weet er weinig meer van, alleen de rampzaligheid van het tweede afscheid staat mij nog helder voor de geest. De tantes waren niet troostrijk. Zij hadden een lijdende bleke vrouw uit Davos verwacht. Mijn moeder zag er goed uit, gedroeg zich opgewekt en was bepaald geen provinciale verschijning. Hoewel ik er nooit een woord over te horen kreeg, bleef na het bezoek de kritische instelling van mijn verzorgsters voelbaar. Zij namen waarschijnlijk de reden van mijn verblijf bij hen niet meer geheel au sérieux. Dit kwam in hun gedrag tot uiting.

De twee vriendinnen waren contrasten: de ene klein, met grijzend krulhaar, verlegen en ook wel zacht van aard, de andere lang en mager met een zwarte wrong op het achterhoofd, en een scherp, maar niet onknap gezicht, goed van de tongtiem gesneden, voortvarend en bits. Ik geloof dat zij allebei verpleegsters in een ziekenhuis geweest waren, maar om gezondheidsredenen dat beroep hadden opgegeven. Zij bezaten de zakelijke opgewektheid, het gevoel voor regelmaat en plichts-

[pagina 53]
[p. 53]

betrachting dat vaak dit soort vrouwen eigen is. Toen had ik uiteraard geen oog voor wat er mogelijkerwijs triest en eentonig was in hun leven, samen met de oude en enigszins hulpbehoevende moeder van één van hen. Ik denk dat zij oprecht hun best deden om mij een tweede tehuis te geven. Waarschijnlijk was ik ook geen gemakkelijk kind, overgevoelig, uit schuwheid grillig, altijd verdiept in fantasieen. Zij wisten geen raad met de eigenschap van mij, die zij gebrek aan waarheidsliefde noemden en die zij door het opleggen van strafwerk - het in porties overschrijven van een kinderboek dat ‘Een zomervacantie aan zee’ heette - trachtten te onderdrukken.

 

Ik was een jaar of negen toen mijn moeder genezen verklaard werd. Mijn broer en ik brachten nog een paar maanden met naar in Zwitserland door, overgangsperiode tussen twee levensfazen.

Wij gingen naar een plaatsje in het Berner Oberland, boven Montreux. Het was vroeg in de zomer, de bergweiden schitterden van kleur, gele en witte margrieten en blauwe klokjes groeiden zo dicht op elkaar dat het gras verdrongen scheen. De met sparrenbossen bedekte toppen stonden scherp omlijnd tegen de hemel. Langs smalle steenachtige paden klommen wij naar de koelte en schaduw daarboven, om kleine bittere wilde aardbeien te zoeken, of de loop van een beek vol watervallen te volgen tot aan de bron. Het hotel waar wij logeerden, lag in een dal. Het was een chalet met veranda's aan de zonzijde; in een stenen bak bij de achterdeur flitsten forellen heen en weer in het kunstmatig stromend en borrelend gehouden water.

Op een heuvel midden in het dorp lag het kasteel, een goed-geconserveerde ruïne, aangewezen doel voor een niet te lange wandeling. Iedere keer wanneer wij door de poort gingen en in die binnenhof kwamen, waar oude bomen - linden, kastanjes? - ruisten in de wind, werd ik bevaagen door een bijna ondraaglijk gevoel vaa verwachting en verlangen. Nog nooit tevoren was ik bewust in de nabijheid van het verleden geweest. Het beset van afstand in de tijd vervulde mij met verbijstering. Ik raakte de muren aan, ik stampte op de traptreden die schuin afgesleten waren onder de druk van ontelbare voeten. Wanneer wij, tussen twee kantelen, van meegebrachte koek en vruch-

[pagina 54]
[p. 54]

ten zaten te eten, realiseerde ik mij, dat ditzelfde uitzicht: het dal schitterend in de zonneschijn, en die krans van bergen, nevelig blauw in de verte, precies zó en niet anders was waargenomen, door wie al niet, op hoeveel duizend zomerdagen. Ik hing over de rand en staarde in de diepte tot ik duizelig werd; mijn moeder trok ongerust aan een slip van mijn jurk. Later moest ik heimelijk kijken naar mijn schaduw op de muur: de silhouet van die bekende ronde strooien hoed met rafelrand bewees mij dat ik daar werkelijk zelf was, een kind op vacantie. Ik leefde nu en hier, het viel niet te ontkennen. Hoe had ik een naam kunnen vinden voor dat gevoel van over te stromen naar ergens anders? Wij maakten méér excursies: naar de burcht van Gruyères, hoog tegen de rotsen hangend als een roofvogelnest (er lag daar in een vitrine een schoen van een vijftiende-eeuwse bewoonster, een uitgedroogd, verkleurd, maar desondanks voor mij fascinerend voorwerp) en naar Chillon, in het meer van Genève, met kerkers en oubliettes onder de waterspiegel. Voedsel voor spelen en dromen.

In het hotel werden regelmatig filmvoorstellingen gegeven. Mijn broer viel op de schoot van mijn moeder in slaap, maar ik volgde tot het einde toe die voor mij overrompelende vertoningen van film-draken naar historische gegevens: Yolanda, de bruid van Maximiliaan van Oosteurijk, Een huwelijk tijdens de Revolutie, De klokkenluider van de Nôtre Dame. Ik beschouwde dit alles als een natuurgetrouwe weerspiegeling van de voorbije werkelijkheid. Ik begreep nauwelijks wat film eigenlijk was, en de namen van ‘sterren’ als Marion Davies en Lon Chaney zeiden mij niets. De wekelijkse roes wilde ik tot geen prijs missen. Ik huilde van woede en teleurstelling wanneer wij niet naar de bioscoopvoorstelling mochten, omdat het programma met de beste wil van de wereld niet voor kinderen geschikt geacht kon worden.

Mijn moeder had vriendschap gesloten met andere hotelgasten: een muzikaal Engels echtpaar, een oude kolonel met snorren, en een Argentijn die wij oom Cesar noemden. Met dit gezelschap picnicten wij op de berghellingen. Mijn broer en ik kropen op enige afstand van de volwassenen door het gras; bouquetten maken was onze hartstocht, omdat er geen einde kwam aan de bloemen. Die tochten: de scherpe geur van hooi en van het stuifmeel der margrieten, de smaak van lau-

[pagina 55]
[p. 55]

we Maggi-bouillon, het geluid van de koffergramofoon, een nasale mannenstem Tea for two en Billy Boy.

De Argentijn gaf ons ieder een vlindernetje cadeau en wees ons hoe wij jacht moesten maken op de koolwitjes, pauwestaarten, en blauwe kapelletjes die bij honderden tegelijk boven de bloemen rondfladderden. Het vangen had nog wel een zekere bekoring, maar toen oom Cesar zijn lessen besloot door een koninginnepage, de grootste, de mooiste, met een speld op het deksel van een sigarettendoosje vast te prikken, verloor het vooruitzicht van een vlinderverzameling ieder spoor van aantrekkelijkheid. Het zweet brak mij uit. Ik durfde niet te kijken naar de vlinder, die in doodsstrijd met de vleugels sloeg.

De Engelse bleek een verdienstelijke violiste. Mijn moeder en zij gaven een concert van solo- en samenspel voor de hotelgasten en de patienten van een sanatorium in de buurt. Ik herinner mij die uitvoering: de eetzaal, versierd met palmen in potten, de rijen stoelen, mijn moeder in een vormeloze jurk van zilverkant, toen het summum van feërieke élégance, naar huidige begrippen ronduit wanstaltig - en de Engelse dame, stijfjes maar toegewijd strijkend: als ik me nie vergis was het de Petite Suite van Debussy.

Enkele dagen later speelde mijn moeder nog een keer op verzoek van een zieke een middag in het sanatorium. Terwijl zij aan de piano zat, liepen mijn broer en ik rond in een van de serres. De zon scheen stralend, het was er smoorheet als in een broeikas. Het rook er naar ontsmettingsmiddelen. Op de tafeltjes lagen stapels beduimelde stukgelezen tijdschriften. Aan de muur hing een plaat. Ik stond er lang voor, ik begreep er niets van, daarom waarschijnlijk fascineerde de voorstelling mij. Een vrouw in een lang plooiend kleed, peinzend gezeten tussen een verzameling van de wonderlijkste attributen. Tenslotte ontcijferde ik, halfluid lezend, het opschrift: Me-lan-cho-lia. Al-brecht Dü-rer.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken