Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Zelfportret als legkaart (1954)

Informatie terzijde

Titelpagina van Zelfportret als legkaart
Afbeelding van Zelfportret als legkaartToon afbeelding van titelpagina van Zelfportret als legkaart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.00 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Zelfportret als legkaart

(1954)–Hella S. Haasse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 56]
[p. 56]

Vijf

Twaalf uur, de kinderen uit school halen. De altijd eendere tocht, eerst over het brede trottoir van onze straat, tangs geparkeerde bestelwagens, bakfietsen, groente- en broodkarren. Voorbij aan de bekende ramen: hier de vensterbank met een wildernis van uitgebloeide azaleas en vetplanten, daar de gordijnen met franje, de beelden en vazen-constellaties, wéér verderop het kinderspeelgoed, beren en poppen in een rij tegen de ruit. De levenloze verzorgdheid van de interieurs in deze wijk. Bijna overal de traditionele ‘suite’, met eeten salonameublement, een overvloed van schemerlampen en plastieken, goed zichtbaar uitgestalde theeserviezen en radiotoestellen. Er is nergens een mens te bekennen in deze kamers. Het is vandaag de dag van de vuilnis-ophaaldienst; er staat een harde wind. Stroproppen, stukken papier, lappen en karton stuiven in een stofwolk langs het perk en de rand van het trottoir. Wolken zeilen snel veranderend, kantelend, zich oplossend, voorbij boven de rijen schoorstenen en antennes. Er komt een geur van weiland aanwaaien door de open bres tussen de huizenblokken. Door het veld vol onkruid, dat braak ligt midden in deze wijk met monumentale flatgebouwen, volg ik een van de geleidelijk gevormde voetpaden, kortste verbinding van straat naar straat. Op de raamloze muurvlakken eisen reclames in lichtgevende verf aandacht voor Jaffa-sinaasappels en Heinekens Bier en wasmiddelen. De affiches voor concert en toneel zinken in het niet naast die schetterende kleuren.

Een hoek om, hier heerst in klein bestek de welvaart van de Hollandse burger oppermachtig. Pyramiden van fruit en delicatessen,

[pagina 57]
[p. 57]

spiegeletalages vol roomgebak, en tussen smetteloos marmer, glas en nikkel: stukken rauw vlees, zo fraai met bloemen van vet en papieren franje opgemaakt, dat iedere gedachte aan bloed en slachting ongerijmd schijnt. Fietsen en wasmachines, zeep en namaak-diamanten, drank, schoenen, en een stortvloed van bloemen, culminerend in bruidsbouquetten en grafkransen.

De deuren van de school staan open, de kinderen stromen al naar buiten, vervuld van een eigen leven dat zich aan de waarneming van volwassenen onttrekt. Zij hebben de banden vol papiertjes: tekenwerk en schrijfoefeningen. Mijn wereld is niet de hunne, zelden dringt dat zo tot mij door als juist op de ogenblikken dat zij mij tegemoet komen uit de school, omstuwd door klasgenootjes. De blikken van verstandhouding over en weer, de vertrouwelijke klank van hun stemmen wanneer zij met andere kinderen praten. Tegenover een volwassene, vooral vader of moeder, is een kind zelden volledig onbevangen. Met ons is het geduldig, welwillend, geprikkeld, opstandig, vleiend of buiten zichzelf van gekwetstheid of machteloze woede. Maar het weet heel goed dat wij elkaar nooit op hetzelfde terrein kunnen ontmoeten. Tussen de kinderen en ons is een scheidsmuur; de ondoordringbaarheid van die wal wordt niet, zoals men vaak denitt, bepaald door het aantal jaren of door de grotere hoeveelheid kennis en ervaring, maar door de mate waarin de volwassene zich aan het leven durft bloot te stellen, bewust of onbewust bereid is tot de inspanning en de pijn van de metamorphose, die zowel het afsterven van het verbruikte en schadelijke, als de vorming van nieuwe elementen inhoudt. Het kind bevindt zich midden in die groei, die zich aan hem voltrekt, ook zonder dat hij dit weet of wil. In de volwassene treedt op een zeker ogenblik verstarring in; leven, anders dan vegeteren of parasiteren, wordt een kwestie van innerlijk bewegen, van stromend zijn. Kinderen hebben een bijzonder sterk intuïtief gevoel voor die spirituele beweeglijkheid in grote mensen. Het ontbreken of schoksgewijze functionneren ervan in zijn onmiddellijke omgeving registreert het kind, die wonderlijke kleine seismograaf: een grafiek van onlust. Onze eigen onmacht of onwil tot leven openbaart zich in het kind dat aan onze zorg is toevertrouwd, al naar de aard,

[pagina 58]
[p. 58]

als insolentie of geslotenheid, angst of overmoed, argwaan of agressie.

In gesprekken onder elkaar en in spontane reacties verraden de kinderen telkens weer deze ondergrond van houding en gedrag. Misschien liggen ook nier ergens de wortels van die gebondenheid van ouders aan hun kroost, waarin liefde en schaamte en schuldgevoel en de drang tot goeddoen zo wonderlijk zijn gemengd. De kinderen zijn niet alleen lichamelijk de voortzetting van ons leven, zij zijn oneindig veel meer dan ons vlees en bloed. In hun wezen lezen wij, als het ware in spiegelschrift, wat wij zelf zijn. Het is heilzaam zich rekenschap te geven van het feit, dat onze kinderen niet in de waarachtige zin van dat woord leven, dat wil zeggen groeien kunnen, voordat zij klaar zijn met òns in ben.

Dit beeld van de opéénvolging der generates: een reeks die zich in het duister van de tijd verliest, ouders, kinderen, kleinkinderen, tot in het oneindige bezig elkaar de last door te geven die ieder van de voorgangers heeft ontvangen, vermeerderd met eigen onlust, soms door individuele werkzaamheid in gewicht verminderd. Wij kunnen onze kinderen geen grotere dienst bewijzen dan door onze bagage op vodden en oud roest te sorteren.

 

Bezeten te zijn van een nooit eindigende verwondering om alles zoals het reilt en zeilt, van nieuwsgierigheid naar het wezen van de mensen, naar de achtergrond van hun denken, de motieven van hun daden. Het waarnemen is in mij een even grote drift als het verlangen om weer te geven. Op straat lopen, in tram of trein zitten, een warenhuis binnengaan, of een cafetaria of een bioscoop, en met nooit verflauwende aandacht kijken naar de anderen, luisteren naar hun gesprekken, hun uiterlijk en wijze van doen in mijn geheugen prenten. De mensen zijn zowel gewoner als merkwaardiger dan zij op het eerste gezicht schijnen. Altijd een nieuw eigen ik, een onvervangbaar individu, het middelpunt van een wereldbeeld dat ergens misschien op enkele plekken het mijne snijdt, maar dat in zijn geheel voor mij eeuwig onkenbaar blijven zal. Het wonder van dit millioenenvoudig gesplitst en toch één zijn van de wereld beneemt mij de adem. Wij wandelen in een eigen sfeer als in het hart van een zeepbel, een uitsluitend voor

[pagina 59]
[p. 59]

onszelf waarneembare iriserende wolk, die ons omringen blijft waar wij gaan of staan. Embryonen, ieder zwevend in zijn eigen hermetisch gesloten ei - zijn wij binnen die vliezen zo hulpeloos ten opzichte van elkaar, zo volstrekt onmachtig elkaar te begrijpen en te helpen? Is het werkelijk waar, dat liefde noch geweld ons in staat stelt door te dringen tot de ander?

Het voortdurend beseffen van de verwarring, en van de noodzaak te vragen, zich altijd weer rekenschap te geven van de stand van zaken: een kwelling, een knagend gevoel van onlust dat ik wel met mij mee moet dragen of ik wil of niet. Er is voor dit groeiend bewust-zijn geen vlucht meer mogelijk, niet in dromen, niet in verbeeldingen, niet in het zogenaamde gewoon-dagelijkse optimisme in de stijl van ‘doe wat uw hand vindt om te doen’. Ik ben gedwongen met scherp ingestelde zintuigen te leven, met alle consequenties van dien.

Dit weet ik: dat deze onlust, deze aanloop tot luciditeit, dit voorstadium van inzicht, voorlopig het enig mogelijke gemeenschappelijke ‘klimaat’ is van de mensen die van goeden wille zijn.

 

Wat zijn de boeken die ik geschreven heb, wat zouden zij onder de gegeven omstandigheden anders kunnen zijn dan eruptie-materiaal, lava en as van een ondergronds vulkanisch proces? Ik herken mijzelf en mijn eigen problemen in keuze van onderwerp en, in wijze van uitwerking. Ik zie hoe ik in de loop van de jaren, in verschillende vermommingen steeds hetzelfde verbeeld heb, tot schrijven gedwongen werd door altijd dezelfde behoefte aan een bevrijding. Het masker, het décor doet niet ter zake, wat ik ook schreef het ging over mijzelf. Ik geloof niet dat ik anders zou kunnen, ook al wilde ik het. Een schrijver, die meent dat hij zichzelf kan loslaten en buiten zichzelf om andere mensen, andere dingen kan laten bestaan in een andere tijd, een andere omgeving, een andere orde, is het slachtoffer van zelfbedrog. Onherroepelijk aan zijn schrijverschap verbonden: de drang, de noodzaak met behulp van woorden vorm te geven aan wat er in zijn onderbewustzijn leeft. Lionel Trilling wijst er in een van zijn essays, ik meen in Art and Neurosis op, dat de romanschrijver, ook al slaagt hij er (zonder dit evenwel zelf te beseffen) in zijn onderbewustzijn te

[pagina 60]
[p. 60]

vermommen, zich nooit of te nimmer kan verbergen; integendeel dat hoe meer hij probeert zijn werk te distanciëren van de persoonlijke en subjectieve steer, hij des te zekerder ongewild zijn diepste drijfveren en remmingen blootgeeft. Iedere menselijke handeling - en hoeveel meer geldt dit van de creativiteit - is een manifestatie van het heimelijke leven in ons. De psychologen die hun clienten de test voorleggen van het verhaaltjes verzinnen bij een reeks prenten, maken gebruik van dit onweerlegbare feit. Wij kunnen niets bedenken dat niet in ons-zelf is.

 

‘Zelfs op het niveau van de simpelste lectuur zal een schrijver zich niet aangetrokken voelen tot een gebeurtenis of een karakter, tenzij die voor hem een zekere betekenis hebben, van belang schijnen gezien vanuit zijn eigen levenservaring. Het is geen toeval dat wij een voorkeur voelen voor bepaalde verhalen, bepaalde historische figuren, of dat er bepaalde symbolen zijn die sterk tot onze verbeelding spreken. Wij kiezen dat alles, omdat daarin menselijke ervarings-aspecten zichtbaar worden die, ook al is dit misschien niet makkelijk na te gaan, verband houden met onze eigen ervaring.’

(Raymond Williams, Drama from Ibsen to Eliot)

 

Het is een wonderlijke ervaring plotseling door het rookgordijn van de eigen verzinsels heen te zien. Wat destijds te goeder trouw werd opgeschreven als een verhaal met zelfbedachte (en in het geval van de historische romans) aan geschiedkundige bronnen ontleende figuren en gebeurtenissen, blijkt achteraf te zijn niet een afrekening - want afrekenen doet men waarschijnlijk toch wel min of meer bewust - maar een onbewuste poging mij door vormgeving te bevrijden van wat er diep onder de oppervlakte in voortdurende beroering was. De schijnbare objectiviteit en neutraliteit: al even onbewust aangewend om in de stof de distantie te bewaren die ik eigenlijk in intentie al prijsgegeven had.

 

Het is stellig geen toeval dat de lezingen die ik in de loop van de laatste jaren hier en daar over eigen werk heb gehouden, steeds meer

[pagina 61]
[p. 61]

van mededelingen over vorm en inhoud zijn uitgegroeid tot een mij en plein public rekenschap geven van wat schrijven eigenlijk betekent. Het zal ongeveer twee jaar geleden zijn geweest, dat ik in afwachting van de trein heen en weer lopend op het perron van een stationnetje in de provincie, plotseling tot het inzicht kwam, dat de causerie die ik juist voor de ‘Nutsvereniging’ gehouden had over Het Woud der Verwachting veel meer dan als een algemene inleiding of een populaire geschiedenisles als een partijdige en hartstochtelijke verdediging van de mens Charles d'Orléans was bedoeld. Maar Charles d'Orléans werd niet aangevallen. Niemand trok in twijfel wat ik over hem, zijn leven, zijn werk vertelde.

Starend op de rails die vochtig blonken bij het licht van een in de wind zachtjes heen en weer schommelende lamp, begreep ik, dat ik eigenlijk mijzelf verdedigd had.

Ontdaan van alle bijkomstigheden is de geschiedenis van Charles d'Orléans die van een gefrustreerd mens met de aangeboren neiging ‘to make the best of it’ op een vrij hoog niveau. Zijn levensverhaal, voorzover dat gereconstrueerd kan worden uit kronieken en uit zijn eigen poëzie, schijnt mij een sprekend voorbeeld van de wisselwerking tussen aanleg en omstandigheden, één lange kettingreactie, die leidt tot een uiteindelijk inzicht in eigen falen als ‘dadenmens’; tegelijk met dit inzicht groeit zijn ironie ten opzichte van zichzelf, zijn veelgeprezen zogenaamde mildheid voor anderen.

Ik gaf mij er rekenschap van dat ik achter mijn katheder sympathie voor Charles d'Orléans had trachten te wekken, door de verschillende phasen van zijn leven zó te karakteriseren, dat hij, passief, ten prooi scheen aan een soort van noodlot, waartegen geen verzet mocht baten. Tegen zijn wil gemaakt tot leidende figuur in een feodale twist, tot wreker van zijn vader, tot beschermer van de krankzinnige koning Karel VI; niet opgewassen tegen die taak, die hem als kind al op de schouders wordt gelegd, door machtige verwanten en tegenstanders als een pion geschoven, keer op keer teleurgesteld of belemmerd in eigen initiatief; een kwart eeuw gevangen gehouden, juist in de kracht van zijn leven, en dus zowel sexueel als maatschappelijk gefrustreerd; door de omstandigheden als het ware gedwongen tot het dichterschap, tot het

[pagina 62]
[p. 62]

toevluchtsoord van de ivoren toren waaruit hij nooit meer kan of wil loskomen, omdat hij zich dáár alleen eigen baas voelt.

Is Charles d'Orléans werkelijk in zo sterke mate slachtoffer, lijdend voorwerp geweest? De geschiedenis leert m.i. dat het hem volstrekt niet ontbroken heeft aan kansen om zelf te kiezen. De schaduwzijde van zijn neiging tot objectiviteit: scepsis, onvermogen om te beslissen of zo nodig handelend op te treden. Hij is zachtzinnig en mild uit gemakzucht, in zijn aristocratische terughoudendheid schuilt een zeker dédain voor de medemens. In zijn kerker heeft hij het volle leven niet gekend. Het is de vraag of dat gedwongen isolement hem niet bewaard heeft voor vele nederlagen. Het kluizenaarsleven strookte met zijn heimelijkste verlangens, het was de wensdroom van zijn schuw hart. Alleen achter een gegrendelde deur, een getralied venster, hoefde hij niet te vechten tegen de angst voor de werkelijkheid, die waarschijnlijk een grondtrek van zijn karakter was.

De kleine wachtkamer, met een al uitgedoofde kachel, verveloze banken, en emaille reclameborden aan de wanden, waar ik schuilend voor wind en regen stond uit te kijken naar de laatste trein in de richting Amsterdam, blijft in mijn herinnering als de achtergrond van een voor mij belangrijk ogenblik.

Ik heb, zonder het te weten, Charles d'Orléans gekozen als hoofdpersoon van mijn roman, omdat ik in de vorm van zijn levensverhaal mijn probleem kon belijden. Het Woud der Verwachting is de verbeelding van eigen onzekerheid en levensangst, en tevens van de drang die te sublimeren; uit de symbolentaal waarin koningen en hertogen, vorstelijke paleizen, diplomatieke en politieke intriges een rol spelen, kan ik nu aflezen hoe uitermate belangrijk dit alles toen voor mij geweest is, hoe sterk de behoefte in mij leefde mijn onmacht te kleden in het purper en hermelijn van formele staatsie, primitief middel om waarde te accentueren. Ik zie mijn eigen ivoren toren vermomd als een vijftiende-eeuws kastelencomplex.

Het spreekt vanzelf dat ik de meest voor de hand liggende uitdrukkingsmogelijkheden en het meest vertrouwde en voor mij boeiendste materiaal koos. Ik ging niet zitten ‘om een roman te schrijven’ (nooit heb ik het tot die graad van litteraire vak-bewustheid gebracht, ieder

[pagina 63]
[p. 63]

nieuw werkstuk is in het stadium van het bedenken en tijdens het schrijven voor mij een onbekend slechts door uiterste inspanning te veroveren terra incognita voorbij de grenzen van het klaar inzicht en overzicht) maar om met behulp vanfeitenkennis en een van jongsaf op de middeleeuwen gerichte fantasie het leven - zoals dat geweest had kunnen zijn - te ver-beelden van een mens met wie ik mij tot op zekere hoogte vereenzelvigd had. Ik hoopte dat het mij, in het gunstigste geval, zou lukken iets van dat ondefinieerbare dat men ‘sfeer’ pleegt te noemen van die voorbije, niet of nauwelijks meer te benaderen tijd, van de adem van vergeten leven te suggereren; hier kwam overigens niet zoveel beredenering bij te pas, ik dook in de stof onder, ik vergat mijzelf of méénde mijzelf te vergeten voor wat en wie ik opnieuw bezielen wilde; ik wist niet dat ik in die zo wonderlijk uit de donkere achtergrond loskomende romanfiguren louter personificaties van het eigen ‘ik’ ontmoette, de symbolen van iets dat bij gebrek aan bewustwording-in-mij hoe dan ook de weg naar de oppervlakte had gezocht.

In De Scharlaken Stad treedt dit proces veel onverbloemder aan het licht. Ik heb daar (alweer zonder het te weten) afstand moeten doen van de onpersoonlijke vertel-stijl. De gestalten waarin ik mij heb gesplitst, richten zich direct tot delezer, maken meer en meer gebruik van de ik-vorm, de biecht, de brief, de toespraak, de overdenking. Hier is Giovanni Borgia de verpersoonlijking van twijfel en onvermogen om aan de chaos van bewustzijnstoestanden zin te geven. Hij blijft in een kring rondlopen op hetzelfde plan: wie ben ik, wat ben ik, ik kan niet leven, ik heb geen toekomst wanneer ik mijzelf niet ken; de laatste woorden van het boek, door hem uitgesproken ‘Farnese ben ik, Farnese’, zijn slechts een variant op de aanhef van het eerste hoofdstuk: ‘Borgia ben ik...’ Daartussenin heeft hij tal van ontdekkingen gedaan, telkens gemeend de waarheid te vinden, (om vervolgens even onherroepelijk in zijn overtuiging teleurgesteld te worden) zonder te beseffen dat in deze wisselende reeks van facetten, deze kaleidoscoop, zijn werkelijkheid, die hij zoekt, niet bestaat. Hij staart zich blind op de duizend en één mogelijkheden van zijn ‘ik’, en moet daarom wel onbevredigd blijven. Naar die zingeving waartoe hij niet in staat is,

[pagina 64]
[p. 64]

streven, ieder op eigen niveau, de zes andere hoofdfiguren, een levende achtergrond, bedoeld om meer relief te verlenen aan Giovanni Borgia's onmacht. Michelangelo, tastend op weg naar inzicht in zijn scheppingsdrang, in het vermogen de ‘werkelijkheid’ in vormen waarneembaar te maken, Vittoria Colonna, zoekend naar zelfkennis en de genade van een geloof, Macchiavelli en Guicciardini naar een houding in de actualiteit, Pietro Aretino naar het succes, Tullia, de courtisane, naar een ongeveinsde liefde, zijn, hoe verschillend ook onderling, verenigd door hun vermogen creatief te leven, méér te zijn dan alleen een opeenvolging van bewustzijnstoestanden.

Voor hen is rijping, groei, in ieder geval voortgang denkbaar. Zij hebben toekomst, het is althans duidelijk dat een negatieve of positieve ontwikkeling van hun mogelijkheden berust op een eigen bewuste keuze. Bij Giovanni Borgia begint echter, altijd weer opnieuw, een kringloop. Hij doorbreekt zijn egocentriciteit niet, nooit. Uit het feit dat ik die innerlijke onvruchtbaarheid als zodanig wel onderkend heb, blijkt dat ik tegenover mijn eigen probleem in een gunstiger verhouding stond dan in de tijd toen ik over Charles d'Orléans schreef.

 

Dat ik mij zo sterk tot de historie aangetrokken voelde, betekende misschien in werkelijkheid gebondenheid aan de eigen achtergrond, het eigen verleden. Voornaamste prikkel is hier altijd geweest: het beset bitter weinig te begrijpen van de bodem waarin mijn ervaringen en waarnemingen wortelden. Mijn altijd opnieuw gretig wroeten in de geschiedenis schijnt mij vooral een weerspiegeling van dat onbewuste inzicht dat er geen rijping mogelijk is, tenzij in het teken van ‘Ken uzelf’. Aan dat naarstig verzamelen van feitenmateriaal, aan dat combineren en deduceren, dat beschrijven van mensen en gebeurtenissen onder het motto ‘zo kan het geweest zijn’, had ik behoefte, omdat het de illusie van een voor mijzelf vruchtbare activiteit schonk. Wat ik als individu ten aanzien van mijzelf, mijn verleden en herkomst en de zin van mijn leven had willen verrichten kon ik als twintigste eeuws, in historie en litteratuur geïnteresseerd mens, ten aanzien van bepaalde geschiedkundige tijdperken en persoonlijkheden doen.

Wat ik vermornd in historisch costuum vorm trachtte te geven,

[pagina 65]
[p. 65]

was mijn eigen werkelijkheid. Nu ik zover gekomen ben dat ik die tot op zekere hoogte bewust onder woorden kan brengen, voel ik mij voorlopig niet bij machte, zelfs afkerig van het verzinnen van verhalen. Wat is dit zoeken naar de kracht die mij drijft, die zich in mij en door mij manifesteert, die niet ‘ik’ is, maar oneindig veel méér dan ‘ik’ die ik deel met alle anderen, die mij met al wie de eigen bewust-wording wil in de enig denkbare duurzame broederschap verbindt, anders dan de manifestatie in het klein van een proces waarvan, ik de omvang niet eens vermoeden kan.

 

Wat heeft in mijn verhaal Oeraeg gestalte gekregen, behalve de herinnering aan het land waar ik geboren ben? Misschien het verlangen naar het echte ‘Indische’ leven dat ik eigenlijk nooit gekend heb, en het heimelijke schuldgevoel ten aanzien van de Indonesische mens die ik in mijn jeugd heb aanvaard als décor, als vanzelfsprekend deel van de omgeving, maar die ik niet werkelijk bewust heb gezien, al mag ik mij dan ook nog zoveel uiterlijke details herinneren. Ik geloof dat ik van mijn geboorteland en van alles wat ik daar als kind heb meegemaakt in een natuurlijk verlopend proces alleen datgene in mij heb bewaard en verwerkt dat op de een of andere manier van belang kon zijn voor mijn eigen ontwikkeling. Ik werd geen deel van die wereld, ik smolt niet samen met het grote geheel. Deze eenzelvigheid is de spil waar al mijn problemen om draaien, bron van kracht maar ook van onlust, in de volste zin van het woord een ‘verborgen bron.’ Wat opwellend uit een diepte die wij niet kennen, zich in de mens zowel positief als negatief manifesteert, is in de grond één en hetzelfde element. Alles, zelfs het meest verscheidene kan daartoe worden herleid. De kracht die me vleugels geeft om boven mijn ‘ik’ uit te stijgen, kan zich ook metamorphoseren in het loodzware dat mij in mijzelf verankert. Waakzaam zijn, eerlijk zijn, onophoudelijk kiezen.

 

Het lezingen-houden: evenzovele ontdekkingstochten. Ten eerste geeft reizen mij de sensatie van vooruitgaan, van afstand, ruimte veroveren, een gewaarwording die mijn diepste verlangen bevredigt. Het in aanraking komen met andere mensen, andere werelden, schijnt

[pagina 66]
[p. 66]

mij in hoge mate een bijdrage tot die uitbreiding van de werkelijkheid waarin ik geloof als in het oefenmateriaal tot inzicht.

Ik dacht dat ik Nederland kende, maar hoe oppervlakkig was het beeld waarmee ik jaren lang heb rondgelopen. Ik kende een paar steden en dorpen in verschillende provincies. Nu bevangt mij bij iedere tocht verwondering om de ongelofelijke verscheidenheid van mensen en landschappen binnen een betrekkelijk klein gebied, om de schoonheid, niet alleen van de natuur maar ook van wat door mensenhanden gemaakt is, van huizen, torens, fabrieken, bruggen, wegen.

 

Uit een aantekenboekje, onderweg:

‘De trein suist voort langs de woeste witte zandverstuivingen in de omgeving van Hulshorst. Vaak heb ik in de laatste tien jaar het gevoel gehad dat ik mij in een fuik bevond, in een koker die zich steeds meer vernauwde. Ik moest wel vooruit, ik kon immers niet anders, hoewel ik er van overtuigd was dat ik eenmaal onherroepelijk vast zou lopen. Nog kan ik niet beredeneren door welke omstandigheden dat lot me bespaard is gebleven. Er is, wanneer? gisteren, eergisteren, of enkele seconden geleden misschien? plotseling iets veranderd. Zonder mij achteruit te bewegen ga ik de fuik weer uit. Ik zie het licht in de verte. Heeft de tunnel de vorm van een zandloper? Ik ben het smalste punt gepasseerd, de grens tussen twee werelden, die van het “ik” alléén, en die van het “ik” plus x. Meer weet ik niet, nog niet, maar o dit gevoel van bevrijding!’

 

Het dagelijkse leven in een kleine Noordhollandse stad. Het is alsof men achter een glazen wand de modus vivendi van een ver verleden bespiedt, werkelijk alsof (die cliché-uitdrukking geeft het precies weer) de tijd er stilstaat. Het décor, het stadsbeeld zelf, speelt daarbij maar een ondergeschikte rol, is maar gedeeltelijk aansprakelijk voor die indruk. Aanvankelijk heeft men altijd de neiging dat eigenaardige andere, oude, van lang voor deze tijd stammende in de sfeer van zo'n stad in verband te brengen alleen met smalle straatjes geplaveid met bolle keien, met trapgevels en zeventiende-eeuwse kerktorens, met wallen en poorten en de van verguldsel en bonte kleuren schitterende

[pagina 67]
[p. 67]

wapenschilden op de bakstenen muur van een raadhuis. De geuren van vis en teer en zilt water, de klank van een klokkenspel, suggereren sterker nog dan de zichtbare overblijfselen van het verleden een essentie van die dode werkelijkheid van eeuwen her. Tot zover blijft alles nog doortrokken van een zekere romantische bekoring, half droom, half veronderstelling. Men heeft dan nog steeds diep in zichzelf de overtuiging bewaard dat het visioen, dat in een flits waargenomen beeld van een wereld die al lang niet meer bestaat, in rook zal opgaan zodra men zich rekenschap geeft van het leven van de hedendaagse mensen die de stad bevolken. Men neemt bij voorbaat aan dat er een (soms komische, soms wel schrille) tegenatelling bestaat tussen de gevels en torens, de rust van oude pleinen in de schaduw van lindebomen, de singels met onbeweeglijk donkergroen water, en het va et vient van de twintigste-eeuwse bewoners. Maar die indruk is bedrieglijk. De bromfietsen en ijscokarren, moderne winkels, telegraafdraden, radio-antennes en andere tekenen van het hic en nunc ten spijt, verloopt het dagelijkse leven er volgens beginselen ouder nog dan de architectuur. Zelfs om de huisjes in nieuwbouw buiten de stadskern verrezen, om die kubussen van baksteen en beton, hangt de sfeer van in-zichzelf-besloten-zijn, de propere glans die de woningen op Vermeers schilderijen of op miniaturen van Vlaamse meesters kenmerkt. Er zijn diezelfde toegewijd geschrobde stenen en tegels, diezelfde tot in het kleinste détail verzorgde uiterlijkheden: elke rozestruik opgebonden tegen een smetteloze groene schutting, paadjes van melkblanke kiezelstenen tussen de perken vol regelmatig geplante bloemen, achter de spiegelende ruiten de bijna sacrale orde van de ‘mooie’ kamer, met symmetrisch gerangschikte vazen en meubels. De vrouwen die 's Maandags op het achtererf met eendere gebaren het wasgoed aan de lijn hangen, de kinderen op de berm, de mannen in de werkplaats of op het land, schijnen, gezien tegen deze achtergrond, zelf innerlijk en uiterlijk even tijdeloos als de wolken die hoog boven hun hoofden langzaam voorbijzeilen in de hemel. De mannen en jongens die op vrije dagen urenlang leunend tegen een kademuur, of een rij paaltjes, staren naar de schuiten in de haven, naar het van lichtflitsen wemelende water van rivier of IJsselmeer, de vrouwen en meisjes die

[pagina 68]
[p. 68]

in de zomer, na het dagwerk, hun schoenen of klompen uittrekken en in de donkere gang, in het voorhuis, op de grond gaan zitten om door de open voordeur te kijken naar de spelende kinderen en de voorbijgangers, fascineren mij meer dan torens en gevelstenen en verborgen hofjes, omdat het vreemde, tragere leven van een andere wereld in hen is, voor mij onkenbaar, nooit te begrijpen. Zij bestaan binnen een andere orde, gehoorzamen aan andere innerlijke wetten. Reacties, angsten, remmingen, verlangens en overwegingen die een mens tot twintigste-eeuwer stempelen, dringen hier nog maar druppelsgewijs door in het bewustzijn. Hoe lang zal het duren voor de techniek, pers, radio en film, het contact met een steeds dichterbijkomende buitenwereld, die beslotenheid, dat geloof in een van oudsher volgens vaste beginselen opgebouwde gemeenschap, dat gevoel van veiligheid hebben ondermijnd?

 

Wanneer ik spreek over lezen en schrijven als bewustwording, dan is het niet mijn bedoeling stellingen te poneren, een theorie voor lezers en schrijvers te ontwerpen, maar meer om kanttekeningen te maken bij een van de ontelbare mogelijke manieren waarop een mens lezen en schrijven kan, nl. in dit geval de mijne. Ik kan alleen spreken over het lezen en schrijven dat voor mij levende werkelijkheid is. Ik weet niet of een leven lang van ware hartstocht zowel voor het lezen als voor het schrijven voldoende excuus is voor de onbescheidenheid, ja misschien wel de overmoed, om het over dit onderwerp te hebben, en dan nog serieus, zonder de grapjes die het bewaren van een zekere distantie vergemakkelijken, zonder de zelfspot die de eigen schroom moet bemantelen. Ik weet niet of dit mogelijk is, het is ook voor mij nog maar een experiment. Wanneer u me vraagt wat ik bedoel met bewustwording, dan zou ik daarop moeten antwoorden: bewust-worden betekent voor mij het door ervaring en waarneming ad infinitum uitbreiden van de werkelijkheid. Dit schijnt mij het essentiële proces in het menselijke leven. Ik geloof dat alle innerlijke en uiterlijke gebeurtenissen, alle handelingen en reacties, kortom alle menselijke daden, zowel de creatieve als die ik, wanneer het niet paradoxaal klonk, de passieve zou willen noemen, voortko-

[pagina 69]
[p. 69]

men uit, ja, het waarneembaar worden zijn van ons individuele en collectieve welslagen of mislukken, in ieder geval worstelen om inzicht op het gebied van de bewustwording. Dit is in de volste zin van het woord leven. Ook de vormen van creatieve zelfwerkzaamheid als lezen en schrijven zijn vóór alles uitingen van wat zich binnen in ons afspeelt, een proces van groeien en veranderen, van sterven en herboren worden. Bewustwording dus: het uitbreiden van de werkelijkheid; dat impliceert een zich innerlijk durven blootstellen, openstellen, het in zichzelf neerhalen en afbreken van schotten en barrières die het uitzicht belemmeren en het inzicht beperken. Uitbreiding van de werkelijkheid, maar wat is werkelijkheid? De vraag: wat is schijn, wat werkelijkheid, is voor de mens de oudste en meest kwellende, daarin wortelt zijn diepste problematiek. De litteratuur heeft van oudsher de neiging gehad zich bezig te houden met dat probleem van de werkelijkheid, met die tegenstelling tussen werkelijkheid en schijn, tussen wat is en wat maar schijnt te zijn. Zowel schrijvend als lezend is de mens betrokken bij het herkennen, bepalen of verloochenen van zijn werkelijkheden. Wij leven in een tijd waarin het wel eens lijkt alsof aan het boek vooral de eis wordt gesteld dat het òf onze kennis van de waarneembare realiteit moet vergroten door ons feitelijkheden of wat men daarvoor houdt mee te delen over vreemde landen, techniek, historie, etc. etc. òf dat het ons de meest onversneden illusie schenkt, de wensdroom, de prikkel van het in het geheim beleven van wat wij in onze eigen werkelijkheid niet durven of kunnen of mogen doen. Dat wat men litteratuur pleegt te noemen in tegenstelling tot lectuur, heeft altijd getracht een aantal segmenten van de menselijke realiteit en de menselijke illusie te bundelen tot een nieuwe figuur, die ons inzicht in het denken en doen van de mens vergroot, of waardoor een ander aspect daarvan onder onze aandacht gebracht wordt. Litteratuur is bewuste keuze, is rangschikken. Litteratuur is werkelijkheid (zowel de tastbare als die van de illusie en de schijn die in het menselijke leven een niet minder reële rol speelt) plus nog iets méér, samen resulterend in waarachtigheid, dat wil zeggen in wat als wáár, als voor de mens geldend wordt ervaren. De vraag is, hoe kunnen wij hier als lezers maatstaven aanleggen, er waardebepalingen op nahouden,

[pagina 70]
[p. 70]

wanneer het ons in ons eigen leven aan een kritische instelling ten opzichte van onze werkelijkheden ontbreekt? In een wereld, waar vanouds geijkte waarden en tradities één voor één gewogen en te licht bevonden worden als levenshouvast voor de mens van nu, waar geen enkele religie of politiek systeem of filosofie meer als passe-partout kan dienen bij het verwerken van die onnoemelijk grote veelheid en verscheidenheid en ingewikkeldheid van de verschijnselen die tot ons bewustzijn doordringen, is er een considerable hoeveelheid moed (en moed impliceert bewust-zijn) voor nodig om te leven met de waarachtigheid, dat wil zeggen om te zien wáár onze werkelijkheid schijn is (en hoe vaak valt hetgeen wij voor het meest wezenlijke van onszelf houden, liefde, eer, aanzien, maatschappelijke waarden daare onder) en waar zij niet meer is dan het natuurlijke aardse bestaan, de werkelijkheid die wij del en met alle levende wezens, ook de redeloz. Er is moed voor nodig om in te zien waar die werkelijkheden van de mens onvolledig zijn en waar zij met elkaar moeten worden aangevuld, waar zij in elkaar grijpen, en bovenal dat zij, zelfs waar zij elkaar volmaakt in evenwicht houden, nog een element, een dimensie méér nodig hebben om waarachtig leven te zijn.

Wanneer dat ene element, die dimensie méér, ontbreekt in ons bewustzijnsveld zijn wij gedoemd eeuwig been en weer te blijven schommelen tussen onvruchtbare illusie en al even weinig bevredigende harde tastbare werkelijkheid. Wij zouden ons bewust moeten worden van het groeizame element in dat beleven van de verschillende menselijke werkelijkheden, van dat element dat ons misschien in staat stelt aan de kringloop in hetzelfde vlak te ontkomen. Het schijnt mij soms toe dat de kans om dit te ontdekken ligt in het herkennen van de herhaling, en in het beseffen van de zin en de noodzaak van die herhaling in alle menselijke gebeuren en ervaring. Wie zich in de historie verdiept, heeft vaak deindruk dat de mensheid collectief en individueel bij herhaling met dezelfde of althans soortgelijke problemen wordt geconfronteerd, in dezelfde situaties komt te verkeren, voor dezelfde keuze wordt gesteld. De uiterlijkheden, de details van het leven op aarde veranderen, maar het grondprobleem van de verhouding, de spanning tussen de mens, zijn naaste en het hem omringende verandert niet.

[pagina 71]
[p. 71]

Wie zijn eigen leven onder de loupe neemt, komt tot de conclusie dat iets dergelijks ook in het persoonlijke vlak het geval schijnt te zijn. Vanaf onze vroegste jeugd worden wij ieder voor zich voor steeds terugkerende, voor ons kenmerkende problemen geplaatst, die waarneembaar worden in de innerlijke ervaringen en uiterlijke gebeurtenissen van ons leven. Die herhaling, die tot herkenning en dus tot inzicht kan leiden, is er niet voor niets. Er verandert niets, er kàn niets veranderen, wanneer wij niet zelf veranderen. Metamorphose is een begrip dat wij aanvaarden in de biologie, de scheikunde en de mythe, of in scherts: wij worden een ander mens wanneer wij met vacantie of bij de kapper geweest zijn. Wij staan er sceptisch tegenover zodra iemand ons ervan zou willen overtuigen dat de metamorphose in een hogere orde van onszelf de zin van het leven is. Ons leven in de tijd beweegt zich schijnbaar in een horizontaal vlak, langs één lijn, tussen de punten geboorte en dood. In dat vlak liggen de menselijke werkelijkheden waar ons bewustzijn doorheen stroomt, dat geeft ons de sensatie dat wij zelf in wezen gelijk blijven, maar dat de wereld om ons heen verandert, in een pièce rose of een pièce noire, positief of negatief, vol vervulling of vol deceptie of vol van helemaal niets. Maar verandert er iets buiten onszelf? Passief drijven wij in die zee van verschijnselen, als transparante eenheden die telkens weer de kleur aannemen van de werkelijkheid van het ogenblik. Wij vereenzelvigen ons met die bewustzijnstoestanden en verbazen ons dan nog over de grilligheid en onzekerheid van het ‘ik’. Misschien zouden wij moeten zeggen: dit of dat is een menselijke toestand, een werkelijkheid, waar mijn bewustzijn zich nu toevallig in bevindt, zich al herhaaldelijk in bevonden heeft en getuige mijn ervaringen, zich waarschijnlijk nog vele malen in bevinden zal. Ik ben in die situaties nooit alleen, al onderga ik ze in volstrekte eenzaamheid. Het bewustzijn van ontelbaar velen is tegelijk met het mijne in die werkelijkheid van vreugde of lijden of wat anders ook. Het besef dat wij mensen allen samen die werkelijkheden delen schijnt mij een sterke basis voor saamhorigheidsgevoel en voor wederzijdse mildheid en verdraagzaamheid. Evenzeer geloof ik dat men zich niet krachtig genoeg kan verzetten tegen wie door geweld of het opdringen van dogma's die bewustwording ten aanzien

[pagina 72]
[p. 72]

van zichzelf en de naaste in een ander of in anderen tracht te onderdrukken. Iedere individuele poging om van het herkennen van de herhaling profijt te trekken in de vorm van inzicht, schijnt mij een wezenlijke bijdrage tot het welzijn van de wereld waarin wij met elkaar moeten leven. Men hoeft de werkelijkheid niet passief te ondergaan. Ik wil niet beweren dat wij ons, door bewust-zijn de dingen besparen kunnen. Maar wij kunnen ze anders leven, dat wil zeggen, ze ondergeschikt maken in een ander, groter verband. Wij kunnen, in plaats van te vluchten en vergetelheid te zoeken in illusie, in plaats van ons blind te staren op een tastbare realiteit, ieder ogenblik tot de hoogste potentie laden met bewust-zijn; dat impliceert een zo groot mogelijke uitbreiding van onze werkelijkheden, het zoveel mogelijk daarin opnemen van wat in de beste zin van het woord tot de mens behoort, het overwinnen van de angst voor de anderen, en het andere, en het openbreken, de bereidheid tot metamorphose van zichzelf. Het is een innerlijk proces dat wij zelf op gang moeten brengen en op gang moeten houden, de verticale groei naar een werkelijkheid, die de som is van alle voor het individu voorstelbare werkelijkheden plus nog iets méér, noem het zingeving, noem het vrije wil of bewuste keuze, ik weet er geen naam voor. Ik weet alleen dat dit streven, of althans de neiging ertoe wèg uit het horizontale vlak met zijn tijdsillusie, met zijn schijn van eindigheid en vergankelijkheid, de drang een nieuwe dimensie toe te voegen aan de bestaande en met de zintuigen waarneembare, de mens van nature eigen is. Of dit streven ooit beloond wordt, wie zal het zeggen, dat lijkt mij ook niet aan de orde. Wat gaan ons de dingen aan die onherroepelijk buiten het menselijke beleven liggen? vroeg Socrates zich af. Waarom zouden wij een hogere, blijvender beloning eisen dan het bewustzijn van dat vermogen, die nooit aflatende drang tot zingeving?

Het boek is juist uit hoofde van zijn functie bij dit alles nauw betrokken. De geestelijke zelfwerkzaamheid van het lezen en het schrijven betekent vroeg of laat gedwongen zijn zich er rekenschap van te seven dat goed lezen en goed schrijven eigenlijk leven is.

Het boek als lectuur heeft overal en altijd een taak als ontspanning, om feitenkennis tevergroten, als narcoticum, als middel omzoweldoorlezen

[pagina 73]
[p. 73]

als door schrijven onbewust af te reageren of compensatie te verkrijgen.

Het boek als litteratuur heeft alleen reden van bestaan in een wereld waar gedacht en bewust geleefd wordt. Het goede boek, om die veelmisbruikte term hier nog tot slot toe te passen, schijnt mij dat boek dat, hoe dan ook, voor schrijver en lezer beiden een stimulans is bij die innerlijke rijping van passief tot bewust leven.

 

Een eindeloze oude klinkerweg tussen door de wind scheefgeduwde bomen. In het polderland het ene dorp na het andere, lage huizen langs de slootkant, kerken met stompe torens. Op ieder erf bolt wasgoed aan de lijn. De weiden, begrensd door rechte sloten, glijden voorbij aan het coupéraam als de segmenten van een reusachtige groene waaier die langzaam opengevouwen wordt. De avond valt snel. Gezien door een dunne mist heen schijnt het huiselijke leven achter de ramen van de boerenwoningen nog eens zo ver en ànders. Door vier bakstenen muren gescheiden van de ruimte: vlak land, water, lucht, zitten de gezinnen in het lamplicht rondom de tafel. Vrouwen breien, schenken koffie, of kijken, leunend tegen stoelrug of commode, neer op de kinderhoofden. Een man, de armen op het blad van de tafel, leest de krant die voor hem uitgespreid ligt, drinkt ondertussen langzaam uit een kop die hij met twee handen vasthoudt. Buiten, over de winderige dijk, lopen een paar kleine jongens hard naar huis. Eenzame fietsers trappen voort, diep gebogen over het stuur. Het land is leeg, de wegen verlaten.

In het stadje waar ik mijn lezing moet houden, schijnt met het invallen van de duisternis ook de nacht al begonnen. Van het avondleven achter de gesloten gordijnen weet de buitenstaander niets. Het spiegelbeeld van een enkele lantaarn drijft op het stille vaartwater. Er branden geen lampen in de uitstalkasten van de winkelstraat. De bijeenkomst zal plaats vinden in een ouderwets hotel. Ik ben vroeg, heb vestibule en zaal voor mij alleen. Er hangt een nooit meer te verjagen geur van duizend Nutsavonden, bruiloften en partijen. De verweerde spiegels in hun lijsten van verguldsel hebben het allemaal weerkaatst. Nog kijkt de achttienjarige Wilhelmina in kroningsgewaad glimlachend neer op het podium. De palmen die er niet meer zijn, rit-

[pagina 74]
[p. 74]

selen tegen bet donkere behang, ook zonder dat er een deur geopend wordt, drijft er een geur van verschaalde Eau de cologne, vanille-ijs en saucijzenbroodjes door de ruimte. De matglazen lampekapjes hebben de vorm van bloemkelken. Op de schoorsteenmantel flankeren bronzen nimfen een pendule die is blijven stilstaan op drie minuten over twaalf. In welk langvervlogen jaar, voor welke soirée, is dat de hoogste tijd geweest, le Fin du Bal?

 

Is voor een romanschrijver de keuze van een historisch onderwerp te verenigen met wat men noemt ‘een houding in de tijd’, een standpunt ten aanzien van de twintigste eeuw en haar problemen? Het lijkt mij dat hij niet anders dan vanuit zijn tijd en vanuit zijn instelling als mens van zijn tijd over wat dan ook kan schrijven. Het is geloof ik bovendien een dwaling te geloven dat geschiedenis een kwestie is van het vroegere, voorbije. Wie het verleden als voorbij ziet, kan er geen leven in ontdekken, noch het in levende gestalten en gebeurtenissen zichtbaar maken. Geschiedenis is de vorm waarin zich aan ons datgene voordoet dat dóórwerkt, onvergankelijk is, die stroom van leven waar wij deel van zijn. Wat ‘werkelijk’ geweest is, blift altijd werkelijkheid. De schrijver, die zich aangetrokken voelt tot bepaalde personen of perioden uit het verleden, heeft daarin, als in een gelijkenis, zijn persoonlijk probleem of een probleem van zijn eigen tijd ontmoet. Zijn verhouding tot de historische stof is er niet een van ‘wat zal ik nu van deze gegevens maken?’, maar laat zich eerder formuleren als ‘wat is, wat betekent dit materiaal, welke werkelijkheid ligt er verscholen in dat ruwe brok geschiedenis, in die chaos van feiten en namen en jaartallen die mij zo fascineert’. Ik zou in dit verband een uitlating van de negentiende-eeuwse Duitse schrijver Adalbert Stifter willen aanhalen, te vinden in een brief uit de tijd toen hij aan zijn historische roman Witiko werkte. ‘Ik moet vinden, niet uitvinden. Wat ik te zeggen heb, het verhaal dat ik vertellen wil en zijn betekenis, bestond al, was al aanwezig in de stof, ik heb het er alleen in moeten ontdekken.’

De schrijver van een historische roman kan de uiterlijke en innerlijke werkelijkheid van een verleden niet grijpen en verbeelden zoals die eenmaal echt geweest is (hoogstens kan hij dat verleden intuïtief

[pagina 75]
[p. 75]

benaderen, omdat hij persoonlijk verwantschap voelt met een bepaalde gestalte, een bepaalde periode uit dat verleden, of door wat Marguérite Yourcenar noemt ‘un effort de magie sympathique, soutenu avec constance et passion’, in de ware zin van het woord een poging zich ‘in te leven’ in voorbije tijden en mensen). De illusie van historische betrouwbaarheid hoeft de schrijver zich niet te maken. Maar is dit ook werkelijk zijn doel? Wil hij niet veeleer het historische gebruiken; in plaats van historische werkelijkheid (de verbeelding van aan een bepaalde tijd gebonden détails van innerlijk en uiterlijk leven) tijdeloze menselijke werkelijkheid gestalte geven?

Aan ‘historische’ romans als The Ides of March van Thornton Wilder, Der Tod des Virgil van Hermann Broch, Les Mémoires d'Hadrien van Marguérite Yourcenar, De verminkte Apollo van Simon Vestdijk, The man on a Donkey van H.F.M. Prescott, Joachim van Babylon van Marnix Gijzen laat zich het hartstochtelijk betrokken zijn van de auteurs bij de problemen van de eigen tijd - hetgeen niet altijd hetzelfde is als bezig zijn met de actualiteit - duidelijk aflezen. Het ligt er maar aan wat de schrijver in kwestie als ‘actueel’, als bij-het-heden-behorend beschouwt. De Amerikaanse essayist Edmund Wilson heeft het ergens over wat hij aanduidt als ‘long’- en ‘short-range’-literatuur. De een ‘tracht uitgestrektegebieden enlange perioden van menselijke ervaring weer te geven of daaruit het algemeen geldende te distilleren’, de ander ‘verkondigt en polemiseert met het oog op een onmiddellijk resultaat’.

In de meeste gevallen zal de schrijver van historische romans, die tevens een naar bewust-wording strevend twintigste-eeuwer is, willen behoren tot de scheppers van die ‘long-range’-litteratuur.

 

Wanneer wij er van uitgaan dat het verleden voor ons alleen zin heeft in verband met het heden, op welk punt moeten wij ons dan opstellen om dat heden en dat verleden te kunnen zien als een continuïteit? Dwars door de zesduizend jaar bekende menselijke beschavingsgeschiedenis loopt een langzaam stijgende lijn, de grafiek van de enig mogelijke menselijke evolutie, die van de bewust-wording. De historicus Toynbee beschouwt het aandeel van onze tijd aan dit proces als oneindig veel belangrijker dan, zoals hij het noemt, denoodzakelijke

[pagina 76]
[p. 76]

begeleidende verschijnselen, die ‘sensationele tragische of katastrofale politieke en economische gebeurtenissen die de frontpagina's van de kranten in beslag nemen en op de voorgrond van onze gedachten staan, en die onze aandacht afleiden van de langzame, ongrijpbare, onberekenbare stromingen onder de oppervlakte, die uiteindelijk de geschiedenis bepalen, wanneer de sensationele maar vluchtige actuele gebeurtenissen in het perspectief van de tijd tot hun ware properties zullen zijn teruggebracht’.

Kennis van het verleden, de in de vorm van een gelijkenis gecomprimeerde periode van die measelijke ontwikkelingsgeschiedenis, kan het ons beter mogelijk maken de plaats van onze actualitett te bepalen in het grote verband van de Historie. ‘I see the past, present and future existing all at once before me’. (William Blake)

 

‘Wat wel ‘historisch bewustzijn’ wordt genoemd, zou men kunnen opvatten als kritisch vermogen, het vermogen, dat het leven gebruikt om zichzelf te toetsen. En aangezien er nog nooit een tijdperk is geweest, waarin men een zo dringende behoefte heeft gevoeld aan dat intuïtieve vermogen om - en liefst gauw! - het niveau en de kwaliteit van wat zich als cultuur aandient te schatten, moet men onze toenemende vervreemding van de Historie wel zien als een wanhoopsteken.’

(Lionel Trilling)

 

Op weg naar een volkshogeschool in het hart van Gelderland. Een lange rit met de bus door bossen en korenvelden in midzomergloed. Aan de horizon rijzen de wolkentorens van een naderend onweer. Het licht op loot en gewas schijnt des te dieper, nu tijdelijke verduistering dreigt. De bladeren van de peppels die hoog uitsteken boven het graan, en van het eikenhakhout dat de dennenbossen omzoomt, bewegen tintelend bij iedere windstoot. De bus zwenkt onder lang aangehouden getoeter door de straten van het dorp, uitgestorven in de middagstilte. Onbeheerd de stopflessen en trommels achter de raampjes van de kruidenierswinkel, de borstels en emmers en zemen, jaegerhemden en bonte schorten en trossen gele klompen, die in de open deur van het warenhuis hangen. Verlaten de kamers onder de laag

[pagina 77]
[p. 77]

hangende grijze strodaken van de boerderijen. Lege melkemmers staan omgekeerd op het erf bij de pomp. Kippen scharrelen bij de hooiberg. Waar zijn de mensen? In de schaduw van de kerktoren de grafstenen, schots en scheef tussen het onkruid.

 

Het is niet zo eenvoudig als het misschien wel lijkt om ten behoeve van de lezer in het kort een kenschetsing te geven van de historische roman. In een wereld, waar het specialisme hoogtij viert en waar een groeiende neiging valt waar te nemen om alles onder de zon in vakjes in te delen en met etiketten te beplakken, pleegt men over de historische roman te spreken als zou dat een op zichzelf staand genre zijn, te onderscheiden van andere romansoorten, psychologische, realtstische, dokters-, boeren-, detective-, liefdes- en avonturenromans, om in het jargon van boekhandel en uitleenbibliotheek te spreken, en om de gedachtengang te volgen van het gros van het lezend publiek, dat een boek identificeert met tijd, plaats en milieu waar zich het verhaal afspeelt. Wanneer men hier zijn punt van uitgang kiest, zou het inderdaad mogelijk zijn een voor alle historische romans geldende formule te vinden: romans, waarvan de handeling zich afspeelt vijftig jaar of langer geleden.

Wie ook maar enigszins dieper op het onderwerp ingaat, merkt dadelijk dat die definitie de oppervlakkigheid zelf is. De romankunst is tot voor een groot deel nog terra incognita. De uiterst moeilijk te markeren grenslijn tussen litteratuur en lectuur doorsnijdt ook het gebied van de historische roman. Bovendien: waar raakt de historische roman aan andere romansoorten, waar heeft een versmelting plaats, waar een splitsing in verwante maar toch ook weer zelfstandige genres? En hoe tenslotte ook daar weer duidelijk aan te geven waar ‘history’ ophoudt en ‘fiction’ begint? Waar topografische pogingen zoveel moeilijkheden opleveren, is het misschien nuttiger zich rekenschap te geven van de geschiedenis van ontstaan en ontwikkeling van de historische roman.

De negentiende eeuw is de tijd geweest van historisch en archeologisch onderzoek op grote schaal. Deze algemene behoefte het verleden te leren kennen en tevens in een geïdealiseerde versie van dat verleden

[pagina 78]
[p. 78]

(de belangstelling gold vooral de Middeleeuwen, de Renaissance, later ook de tijd van de Franse Revolutie en de vervaltijdperken uit de klassieke Oudheid) de toenemende druk van het eigen heden te ontvluchten, uitte zich natuurlijk ook in de roman, naar zijn aard bij uitstek geschikt om de bewuste en onbewuste tendenzen van een tijd te weerspiegelen. De roman maakte zich meester van de historie. Die term is niet overdreven. ‘Ce passé qu'on aimait à la folie, on ne le respectait guère’ las ik onlangs ergens, in verband met de hartstocht van de romanciers uit de Romantiek voor het geschiedkundige gegeven. Zij gebruikten de historie, die hen vooral fascineerde om de toevloed van romantisch materiaal, zij dienden de geschiedenis niet of nauwelijks. De helden van Walter Scott, Victor Hugo, Alexandre Dumas père, Van Lennep en Oltmans zijn mannen en vrouwen uit de Romantiek, met karaktertrekken, levensinstelling en temperament, bepaald door hun tijd en hun nationaliteit. Feiten, décors en personages, de brede schildering van grote historische gebeurtenissen en het overvloedige détailwerk werden onmisbaar geacht, maar ondergeschikt aan de ontwikkeling van de intrige. Op geschiedkundige juistheid en objectiviteit kwam het niet aan. In zijn roman over het Carthago van de Punische Oorlogen week Gustave Flaubert zeer beslist af van de gewoonten van zijn tijdgenoten-collegae. Aan het schrijven van Salammbo een enorme voorstudie voorafgegaan, de Bijbel, Plinius, Herodotus, Vitruvius, Tertullianus, Arabische geschied-schrijvers, Mommsen, reizen naar het Nabije Oosten en museum-bezoek; Flaubert liet geen bron betreffende de zeden en gewoonten van het Carthago uit de derde eeuw vóór Christus onaangeboord.

Hij heeft echter zelf zeer goed beseft dat voor het schrijven van een historische roman dit verzamelen, onderzoeken en verwerken van feitenmateriaal noodzakelijk maar niet, lang niet, nooit, het voornaamste deel van de arbeid van de schrijver is. Op de reacties van zijn critici, zowel de gunstige als de ongunstige (de geleerde Froehner had het spottend over de ‘Carthachinoiseries’ van Flaubert) antwoordde hij: ‘God weet hoe uiterst nauwkeurig ik ben waar het documenten, boeken, onderzoekingen, reizen, enz betreft. Goed, ik beschouw dat allemaal als van volmaakt ondergeschikt belang, als tweede-rangs.

[pagina 79]
[p. 79]

Denk je werkelijk dat ik zo stom ben, te geloven dat ik in Salammbô een natuurgetrouw beeld van Carthago gegeven heb? O nee. Maar ik ben er van overtuigd, dat ik de ideale voorstelling die men zich in onze tijd van dat Carthago maakt, onder woorden heb gebracht.’

Het woord ‘idéal’ zou hier aanleiding kunnen geven tot misverstand. Het is er Flaubert om te doen geweest de sfeer op te roepen van een Carthago zoals het op grond van de onderzoekingen en de kennis van zijn eigen tijd gereconstrueerd had kunnen worden.

In de tweede helft van de negentiende eeuw valt in de verhouding roman - historie de nadruk steeds sterker op het element geschiedenis. De alleen maar romantisch-verhalende historische roman wordt als ouderwets beschouwd, gedegradeerd tot de rang van populaire amusements-lectuur. De serieuze historische roman beoogt een nauwgezette reconstructie van een bepaalde periode, een milieu. Omstreeks de eerste wereldoorlog ziet men een verschuiving van de belangstelling naar de historische persoonlijkheid, naar biografische bijzonderheden en anecdoten over grote mannen en vrouwen uit het verleden. Er ontstaat een nieuwe vorm van historische roman, de ‘vie romancée’, de geromantiseerde levensbeschrijving. Door het werk van Freud, Jung, Adler en andere psycho-analytici was de zielkunde, het onderzoek naar onderbewuste motieven, naar de oorsprong van complexen en het ontstaan van menselijke problematiek, in het middelpunt van de belangstelling komen te staan. Het kon niet anders dan uiterst verleidelijk zijn om nu ook bekende historische persoonlijkheden in het licht van die nieuwe wetenschap te gaan bekijken. De verdienste van de beste ‘vies romancées’ is ongetwijfeld, dat zij hebben bijgedragen tot de algemene voorkeur voor psychologische werkelijkheid, en daardóór, tot het ontdekken van allerlei tot nog toe onbekende aspecten in de karakters, in het werk en de daden van mannen en vrouwen uit het verleden. Dit alles neemt niet weg dat juist op het gebied van de vie romancée de verschillende stadia tussen Kunst en Kitsch ruim vertegenwoordigd zijn. Naast wetenschappelijk verantwoorde boeiend geschreven biografieën, die men in de volste zin van het woord brillante geschiedschrijving zou mogen noemen, staan zoetelijke of sensationele, met natuur- en costuumbeschrijvingen en

[pagina 80]
[p. 80]

min of meer pikante détails aangelengde aftreksels of zelfs mengsels van reeds bestaand historisch materiaal. Bij de vie romancée kan men zowel de verdiensten als de gebreken van de naar zijn aard nu eenmaal tweeslachtige historische roman als het ware onder een vergrootglas waarnemen. Op het ogenblik kan men geloof ik wel zeggen dat er zoveel soorten van historische romans zijn als er soorten van lectuur en litteratuur bestaan. De historische roman is immers méé-geëvolueerd met de romankunst in het algemeen, en vertoont naar vorm, inhoud en schrijfstijl alle kernmerken van de litteraire mode en de geesteshouding van de tijd waarin de auteur werkt. Mijns inziens moet men een roman (van welk ‘genre’ dan ook) altijd in de eerste plaats beoordelen als een roman. Er zijn alleen goede en slechte romans. Het historische element in een roman kan nooit doorslaggevend zijn, al was het alleen maar omdat dit eigenlijk volstrekt oncontroleerbaar is. De enige maatstaf is deze: verricht het historische materiaal waaruit de roman is opgebouwd zijn functie, nl die van een gelijkenis te zijn van een als waarheid erkende menselijke ervaring? Men zou dan nog als tweede eis kunnen stellen, dat het gebruikte historische materiaal geen geweld is aangedaan, dat de schrijver het niet heeft verminkt of vervormd om het in overeenstemming te brengen niet zijn fabel. De historische roman is dus geen geromantiseerde geschiedenis, en evenmin een gecostumeerd verhaal, maar een werkstuk waarin juist het ernstig bestuderen en met respect en inzicht toepassen van de geschiedenis voorwaarde werd tot het vinden van een bepaalde gelijkenis, een nieuwe bijdrage in het zoeken van de mens naar zijn werkelijkheid. En is dat niet de opgave van alle Kunst? Romans als Oorlog en Vrede van Tolstoi Der Erwählte van Thomas Mann, Der Tod des Virgil van Hermann Broch, I Claudius van Robert Graves, The Ides of March van Thornton Wilder, Iskander van Louis Couperus, Een Zwerver verliefd van Arthur van Schendel, Schandaal in Holland van E. du Perron, Het vijfde Zegel van Simon Vestdijk, kan men allemaal, hoezeer ook onderling verschillend wat intentie, stijl en allure betreft, wel historische romans noemen en ze dan eventueel ook nog onderbrengen in één rubriek met de The scarlet Pimpernel-serie van Orczy de avonturenromans van Rafaël Sabatini en bestsellers als Desirée, Amber

[pagina 81]
[p. 81]

en de ‘vies romancées’ van Margaret Campbell Barnes. Maar wie zou er over denken de werken van Sappho, Benjamin Constant, Kinsey, Courths Mahler, D.H. Lawrence en Petrarca in een afdeling ‘Over Liefde’ te rangschikken, en dan te zoeken naar één maatstaf?

Het heeft tenslotte ook weinig zin te spreken over de historische roman, wanneer daar niet aan is voorafgegaan een poging tot rekenschap ten aanzien van de romankunst in het algemeen: wat is een roman, wat betekent de roman voor de schrijver, wàt voor de lezer, welke individuele, welke collectieve elementen spelen een rol bij het tot stand komen van wat men een roman noemt, welke bewuste en on-bewuste problematiek ligt er aan ten grondslag, waardoor wordt de keuze van onderwerp, de belichting van gebeurtenissen en personnages bepaald, wat is inspiratie, wàt techniek, wáár en hoe geeft het aesthetische de doorslag, enz, enz, duizend vragen, stuk voor stuk stof voor eindeloos veel verhandeling en discussie, stuk voor stuk niet zo maar een, twee, drie te beantwoorden. Pas gezien tegen die achtergrond wordt ook het element ‘historisch’ in de roman werkelijk belangwekkend.

 

Ik ben te vroeg in Rotterdam, het is droog helder weer, waarom zou ik in het stationsrestaurant bij koffie en een broodje wachten tot het tijd is om in de bus te stappen? De enkele malen dat ik hier geweest ben, na de oorlog, heb ik niet meer van de stad gezien dan de open vlakten rondom het station, waar nu de ruïnes, de hopen stenen, de kuilen en de resten van cementen keldervloeren hebben plaatsgemaakt voor nieuwe gebouwen en grasvelden. In het daarachter gelegen ongeschonden stadsdeel moet de straat zijn waar ik als kind gewoond heb. Ik weet de weg niet meer, loop op goed geluk langs die rijen deuren en ramen; bij het omslaan van een hoek word ik ondanks mezelf overweldigd door het gevoel van verwondering en pijn dat-met het herkennen van dingen van vroeger gepaard gaat. Daar is het veld, waar ik, hoe laag geleden, drie-, vierendertig jaar? in de Januarisneeuw naar afgedankte en weggeworpen Kerstbomen liep te zoeken, daar ergens, aan de overkant moet het huis zijn, met het zolderraam waardoor ik mijn speelgoed omlaaggooide naar de orgelman.

[pagina 82]
[p. 82]

Alles is hetzelfde gebleven en toch onherroepelijk veranderd. De kruidenierswinkel op de hoek is een confectiemagazijn geworden, alleen het oude reclameschild voor Van Nelle's Koffie en Thee onder de daklijst bewijst dat ik mij niet vergis. Toen ik klein was, vond ik veld en omlijstende straten van een overweldigende uitgestrektheid, zie ik nu de ware properties van dit alles? Kinderen hollen over het kale gras, schreeuwend en springend in de roes van het spel. Zij leven in die werkelijkheid die ik alleen hervinden kan door mijzelf in gespannen willen naar binnen te keren.

Verder, naar de havens; ontelbaar vele schepen deinen op de grijze Maas, een woud van masten en schoorstenen en hijskranen. In de lucht, bleekblauw gevlekt als een aquarel, rookslierten en stoomsluiers en beweeglijke snipperwolken meeuwen. Het beeld van Zadkine strekt onhoorbaar gillend in wanhoop en verzet de armen ten hemel tussen het water en de nieuwe nog vrijstaande eenzelvige hoge huizen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken