Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Zelfportret als legkaart (1954)

Informatie terzijde

Titelpagina van Zelfportret als legkaart
Afbeelding van Zelfportret als legkaartToon afbeelding van titelpagina van Zelfportret als legkaart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.00 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Zelfportret als legkaart

(1954)–Hella S. Haasse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 83]
[p. 83]

Zes

Van die terugreis naar Indië is niets mij zo levendig bijgebleven als de plotselinge overrompelende confrontatie met de tropen. Waarschijnlijk onderging ik dit zo hevig, omdat ik jaren lang in een volkomen andere sfeer, een ander klimaat had geleefd en omdat ik mij toen niet veel herinneren kon van de tijd vóór mijn moeder ziek werd.

De hitte en de felle kleuren van Colombo op Ceylon: lange stoffige, in zonnegloed blakende straten, met bankgebouwen en magazijnen als paleizen van suikergoed en houten bazarkramen in bonte rij naast en tegenover elkaar. Mensen, mensen, een krioelende menigte, Hindoes en Arabieren, Chinezen, Boeddhistische priesters met glimmende kaalgeschoren schedels boven okergele gewaden, pariah's in vodden, vaalzwarte kroesharige Alfoeren met alleen een lendendoek om, koelies, matrozen en toeristen Engelse ambtenaren en militairen. In een taxi reden wij door de stad, de bekende route van passagierende schepelingen: langs de Bombay-winkels met hun uitstallingen van stoffen, inheemse weefsels en juwelen, naar het park, een gloed van bloemen, rood geel oranje, tegen het groenst denkbare groen (een genot voor de zintuigen dat aan pijn grensde) naar de tempel met ontelbare Boeddha's, in alle afmetingen en in alle materialen, porselein en steen en brons en koper, rose, blauwe, zeegroene, vergulde en verzilverde Boeddha's, opgesteld in een schemerdonkere ruimte volgeur van wierook, waar men alleen op kousenvoeten over de tegelvloeren mocht lopen, door de buitenwijken vol vuil, chaos en stank naar het bekende hotel aan zee, Mount Lavinia, waar kobaltblauwe golven schuimend sloegen tegen een met palmen begroeid strand.

[pagina 84]
[p. 84]

In Singapore heerste, zo op het eerste gezicht, meer orde. Het naar Europese trant gebouwde deel van de stad, met grote barokke witgepleisterde kantoren en hotels, brede straten, pleinen met plantsoenen en standbeelden, was beslissend voor die indruk. Maar in zijstraten, of in de wijken rondom de havens, en achter de pompeuze stenen tekens van laat-Victoriaans Imperiaal machtsvertoon: altijd weer dezelfde doolhof van winkeltjes, krotten, hoge inheemse huizen, veranda boven veranda, uithangborden met Arabische en Chinese opschriften, waslijnen met lappen eraan, zonneschermen van latten, vodden en vlechtwerk, en de eindeloos circulerende stroom van voetgangers en buffelkarren, riksha's en langzaam door het gewoel voort-stuwende auto's; de doordringende geuren van eetwaren en afval, drommen bedelaars, kinderen met ogen en mond zwart van vliegen, schurftige honden; uit de bazaars overal het blikken geluid van gramofoonmuziek, inheemse zang en fluitspel, boven het straatrumoer uit.

 

Vergeleken bij dit alles scheen het eiland Sabang van een paradijselijke rust en schoonheid. Onder de hoge bomen rook het al naar oerwoud, vermengd met een prikkelende zilte geur die de wind aanvoerde van ver over de Indische Oceaan. Geiten, kippen en karbouwen liepen over de weg, of stonden kalm grazend en pikkend onder de klappers en de grijzige kapokbomen achter de berm. De wekelijkse stortvloed van mailboat-passagiers scheen geen inbreak te maken op het gewone dagelijkse leven van het eiland buiten het stadje Sabang. De kooplui, die bij aankomst van een schip hun waren uitstalden op de kade, de eethuizen en winkels en rijen toer-auto's achter de haven, gaven de indruk tot een op zichzelf staand bedrijf te behoren. De reizigers die de tocht naar het strand ondernamen, vonden daar (tenminste in de tijd die ik mij herinner) geen toeristen-service. Had men dorst, en niet zelf iets te drinken meegenomen, dan ging de autobestuurder met behulp van een van de vele geiten-katjongs op zoek naar een gave klapper tussen de onrijpe afgevallen vruchten en verdroogde stukken schil die in overvloed onder de bomen lagen. Voor een paar centen klom de jongen overigens bliksemsnel omhoog langs de gladde stam om daarboven uit de tros een noot te kappen. In de

[pagina 85]
[p. 85]

dop werd een gat geboord, daarna dronken wij het sap, dat koel was en flauw smaakte naar het vruchtvlees.

Achter het schaarser wordende geboomte werd de zee zichtbaar, een blinkende baan. De branding ruiste op het strand. Door het struikgewas, over halfverteerde stronken en bastrepen heen, liepen wij naar de strook witglinsterend zand. Hier groeiden de klappers schuin naar het water, hun lange veer-vormige in franje gespleten bladeren ritselden in de bries. De zon stond in het zenith. Het licht danste op de golven, op het bewegende groen van de bomen langs de kust. Er hing een sterke lucht van vis en zoutwatermodder. Mijn broer en ik hadden geen last van de hitte. Het strand was bezaaid met schelpen en stukken poreus witgebleekt kraakbeen van grote vissen en brokken koraal. Wij hoefden ons maar te bukken.

 

Mijn vader was Hoofd-inspecteur van Financiën en werd - zoals de meeste ambtenaren in gouvernementsdienst - regelmatig overgeplaatst. Wij gingen na het verlof dan ook niet naar Soerabaja, maar naar Bandoeng. De eerste tijd (totdat wij een huis gehuurd en op venduties de nodige meubels gekocht hadden) woonden wij in een hotelpension. Ook het verblijf in die onpersoonlijkenspaarzaam gemeubelde kamers met klamboebedden, en een galerij of platje met rieten stoelen (oorden van troosteloze verveling voor menige totok), herinner ik mij als iets waarvan een zekere bekoring uitging. Ik werd elf jaar terwijl wij in het hotel waren; ter ere van dat felt kreeg ik Guerbers Mythen en Legenden van de Middeleeuwen ten geschenke. Aan de middagrust kon ik niet meer wennen; tussen rijsttafel en bad lag ik te lezen, in bed of op een krossie males op het balkon van de hotelkamer. Hete lucht trilde boven het asfalt. De winkelstraat was leeg, een enkele auto of dogcar reed langzaam voorbij. In mijn onderjurk, met blote voeten, zat ik in die loommakende stilte, verdiept in Reinaart de Vos of de geschiedenis van Tristan en Isolde.

Het was juist de tijd van de Jaarbeurs. Rondom het daarvoor bestemde gebouw stonden de amusementskramen van een Luna-park, onderling verbonden door guirlandes electrische lampen. Tussen de dichte menigte schoven wij voetje voor voetje mee over het met ver-

[pagina 86]
[p. 86]

frommelde toegangsbewijzen, zuurtjes- en lollieverpakkingen bestrooide terrein. Mijn ouders bekeken de stands van kunstnijverheid en industrie, maar voor kinderen lagen vanzelfsprekend de attracties elders: bij de zweefmolens, het reuzenrad, de achtbaan. Daar schoten wij al in een vaart door de warme avondlucht, de lampen rondom veranderden in lichtende strepen, als staartsterren; de zee van mensenhoofden, rossig in het schijnsel dat uit de kramen en warongs stroomde, kwam op ons at of verwijderde zich van ons, al naar mate het schuitje waarin wij zaten omhoog en omlaag zoefde; een walm van hete bak-olie, van loempia en kroepoek en limonade-stroop, goedkope bedak en brillantine, fruit en melati dreef door de lucht; en alles overkoepelend, het uit duizend geluiden samengestelde lawaai van het feestterrein, praten en lachen en schreeuwen, geschetter van een hoempa-orkest, ratelen en gieren van de vermakelijkheidstoestellen, krontjongmuziek. Achter de hekken rondom rad en molens stonden drommen inlandse kinderen ernstig en aandachtig toe te kijken, de kleine meisjes met gepoederde gezichtjes, een bloempje in de haarwrong, de jongens in nun beste hemd en broek, met de topi op het hoofd. De lampen werden weerspiegeld in hun grote ogen, zij lieten zich gewillig opzijduwen door diegenen die kaartjes kwamen kopen.

Onaangedaan temidden van het gewoel zat een Chinese boetseerkunstenaar gehurkt achter zijn kist met gekleurde was. Op verzoek vormde hij snel en zwijgend uit verschillende klompjes het lichaam van een legendarische held in bonte krijgstenue, de slippen en banden van het kleed kunstig gekruld, hetgeen actie en vaart suggereerde, een pijlkoker op de rug, een zwaard opzij; van rose was modeleerde hij een gezicht en twee handjes, de dunne einden van sapoe-lidi veranderden in vaantjes en speren. Tenslotte ging er een kwastje met goud- en zilververf overheen; het resultaat van vijf minuten vingervlugheid, op een stokje gestoken, werd voor een habbekrats ons eigendom. Sindsdien heb ik bij dergelijke gelegenheden vaak snel-boet-seerders aan het werk gezien; de meesten deden niet veel anders dan poppetjes maken, volgens eeuwenoud, beproefd procedé, en naar algemeen aanvaard model; zij waren klaar in de vereiste korte tijd, maar hun producten, vlak en zielloos, bleven souvenirs-aan-de-lopen-

[pagina 87]
[p. 87]

de band voor een oncritisch publiek. Een enkele maal bleek de man, die daar achter zijn houten doos vol rommel gehurkt zat, een tovenaar: zijn krijgers kwamen in fiere danspas aanstormen, zij hadden de houding en het gebaar - zwierig en juist voldoende gestyleerd, passend bij hun ceremoniële dracht. Dit was voor mij een van de grote ontdekkingen van mijn kinderijd: dat wat in die bonte wasfiguurtjes zichtbaar werd, onzichtbaar al bestond in de kunstenaar die stil, met neergeslagen ogen, zijn arbeid verrichtte in de mierenhoop van de Jaarbeurs.

 

Rondom de Braga-weg en andere Europese winkelstraten, de passars en de meer heterogene aangrenzende buurten, strekte de stad zich uit, een mengsel van bouwstijlen uit verschillende perioden. In de tijd dat wij er woonden, werd er aanzienlijk uitgebreid, volgens nieuwe ontwerpen. Aan weerszijden van pas aangelegde wegen (schaduwloos, omdat de boompjes op de berm nog te jong waren) lagen de huizen te blaken in de zon: huizen met een fundament, platjes, pergola's en tuinmuurtjes van op-elkaar-gemetselde bergkeien. Bougainvillea was hier de geliefkoosde beplanting; probeer ik mij het beeld van die wijken voor de geest te halen, dan zie ik altijd de paarse bloemen tegen het grijs van de steen-mozaïeken. Temidden van de nieuwe woonbuurten, op een open heuvelachtig terrein, lagen de gebouwen van Gouvernements Bedrijven, een wit, paleisachtig complex. Op de top van het hoofdgebouw verhief zich een ornament, dat enigszins deed denken aan een ijzeren pin met stukjes vlees eraan geprikt, geliefkoosd attribuut van de rijsttafel. Waarschijnlijk heette om deze overeenkomst Gouvernements Bedrijven in de volksmond Roemah Sateh.

Mijn ouders huurden een huis met onbelemmerd uitzicht op GB en het park-achtig aangelegde terrein er omheen. Deze tuinen waren het ontspanningsoord bij uitstek voor alle kinderen van de buurt. Omdat het verboden was, klommen wij in de stille siësta-uren, of later op de middag, tegen zonsondergang, wanneer de gebouwen leeg waren, over de muurtjes die de tuinen van het open veld scheidden. De perken en grasvelden, de dichte bosjes van kembang-sepatoeen sokka-

[pagina 88]
[p. 88]

struiken, de heggen, bedekt met kamperfoelie en dikke witte en rose trossen bruidstranen, boden eindeloos veel mogelijkheden tot verstoppertje en rovertje spelen. Niets was opwindender dan met zijn tweeën of drieën tegelijk gebukt te sluipen langs de getraliede souterrain-vensters van GB; wij verbeeldden ons dat daar de verschrikkelijkste dingen verborgen gehouden werden. Uit deze fantasieën werd een nieuw spel geboren, dat al gauw vermakelijkheden als hardlopen en verstoppen verdrong en maandenlang onze voorkeur had. Schrijlings op de omheining gezeten, organiseerden wij een soort van Decamerone; ieder kind van de groep (die dagelijks groter werd omdat de roep van het spel zich verbreidde) vertelde op zijn beurt een ijzingwekkende geschiedenis met GB als middelpunt. Monsters, geraamten, draken en spoken vierden hoogtij. Wij rekten ons verblijf tot na het invallen van de schemering. Tegen die tijd waren wij zo bang en opgewonden, dat het klapwieken van een vogel, geritsel in de struiken, het bewegen van een blad, ons huiverend bij elkaar deed kruipen. Tenslotte durfden wij niet meer kijken naar de muren van het gebouw, hoge witte vlakken in het halfdonker, dreigend dichtbij. Vroeger of later kwam dan het ogenblik, waarop de lang opgekropte spanning losbrak; één gaf het voorbeeld, daarna begonnen wij allemaal tegelijk als bezetenen te gillen en van de muur af te springen. Meestal vluchtte ik hals over kop dwars over het open grasland tussen GB en de straat, naar het platje naast ons huis, waar mijn ouders onder de schemerlamp zaten; een eiland van veiligheid. Ik geloof niet dat de kinderen die regelmatig aan de vertel-séances deelnamen hierover thuis spraken; wij beseften te goed, dat dit griezelen taboe was, een verboden, gevaarlijke bezigheid. Onze (al even hard-nekkig verzwegen) nachtmerries leverden stof voor nieuwe verhalen.

Het spel verdween even plotseling uit onze belangstelling als het ontstaan was. Er werden bewakers aangesteld op het GB-terrein; dezen de loef af te steken scheen spannender dan de strijd met zelf-verzonnen gevaren. In die tijd ging ik veel om met een meisje, ongeveer even oud als ik. Wij vonden dat wij te groot waren voor het beloeren en ‘pesten’ van djaga's: een genoegen voor jongens en kleine kinderen. Met schetsboek, potloden en een doos met Talens'

[pagina 89]
[p. 89]

gekleurde inkt in flesjes, waadden wij door hoog gras en onkruid naar het heuvelachtige, nog niet bebouwde terrein dat een eind verder weg in sawah-land overging. Wij kladden bladzijden vol met zonsondergangen en landschappen: klappers op de vóór-, bergen op de achtergrond. Gaandeweg verflauwde die ijver wel weer, wij lieten de tekenbenodigdheden liggen en slenterden rond door dat gebied van koepelvormige heuveltjes. Mijn vriendinnetje vond iets dat wij voor een kom hielden van been of ivoor, waarschijnlijk eeuwen oud en bijzonder kostbaar. In een zakdoek droegen wij dit bruingeel verkleurde vuile ding met ons mee. Op de weg, aan de rand van de stad, liep een echtpaar te wandelen. ‘Meneer, mevrouw, moet u kijken, hoe oud zou dit zijn?’ ‘Weet je wel wat het is?’ vroeg de man, na een blik op onze vondst. Zijn vrouw bewoog met een gebaar vol afkeer haar hand been en weer. ‘Abah, gooi weg.’ Onze schat was een menselijk schedeldak, het heuvelgebied waar wij dagelijks ronddoolden, een verwaarloosd, sinds lang in onbruik geraakt Chinees kerkhof. Deze ontdekking hielden wij zorgvuldig geheim voor onze speelgenoten. Wij voelden ons uitverkoren omdat wij een plek hadden waar het wèrkelijk griezelig was.

 

Mijn vader had een kast vol boeken uit zijn eigen jeugd: de volledige Jules Verne, in de bekende blauw met gouden banden, de werken van Oltmans en Van Lennep, twee dikke delen De Onbeschaafde Volken, waarin geïllustreerd met ouderwetse gravures de zeden en gewoonten van Eskimo's, Chinezen, Indiërs, Kaffers, Vuurlanders en Maori's tot in détails werden beschreven. Voortaan bleef ik thuis; 's middags in bed, na het rustuur op de stoep van de achtergalerij of in de mangga-boom voor het huis, en in de avondkoelte op het platje, verslond ik het ene boek na het andere. Ik leefde in een roes, die door het school-gaan en andere dagelijkse gebeurtenissen nauwelijks werd verstoord. Met de kinderen van kapitein Grant zwierf ik over, met Nemo onder de wereldzeeën, de avonturen van Michael Strogoff en van Keraban de Stijhoofdige waren mij meer vertrouwd dan werkelijke gebeurtenissen; het meest fascineerde mij de beschrijving van de tocht naar het middelpunt der aarde; dat labyrint met ondergrondse zeeën en voor-

[pagina 90]
[p. 90]

wereldlijke dieren hield mij bezig tot in mijn dromen. In de middaguren kwam er vaak een Chinees door onze straat, met zoute katjang en goelali in een blikken trommel. Voor een dubbeltje kocht ik een handvol van die laatstgenoemde lekkernij, brosse staven suikerschuim, naar verkiezing met vanille- of koffiesmaak. In gedachten proef ik de smeltende suiker op mijn tong, wéér zit ik daar, in die schemerige kamer (jalouzie-ramen hielden de hitte buiten) tegen de opgestapelde kussens in mijn bed, met de goeling als steun in de holte onder mijn knieën, wéér heb ik die muf-ruikende enigszins vergeelde bladzijden met kleine letters voor mij: De Roos van Dekama, of de Schaapherder, Madzy en Deodaat en de gekke Ada en Perrol met de Rode Hand.

Onder invloed van deze lectuur begon ik zelf een verhaal te schrijven, historisch natuurlijk; ik deed mijn uiterste best om de gedegen stijl van Onze Voorouders of Slot Loevestein, na te bootsen. In een schoolschrift, dat ik haastig wegstopte zodra er iemand in mijn buurt kwam, schreef ik drie hoofdstukken van ‘Het Huys met de Meerminne, roman uit de Vaderlandse Geschiedenis’. Het boek zou handelen over de geloofsstrijd tussen de Rekkelijken en de Preciesen; weliswaar wist ik volstrekt niet wat dat conflict eigenlijk inhield, maar dit deed er ook niet toe, het stelde in ieder geval mijn hoofd-personen in de gelegenheid elkaars gezworen vrienden of onverzoenlijke vijanden te zijn. Nadat ik de situatie uitvoerig had ingeleid en alle personen, huizen, kamers en costuums tot in détails had beschreven, moest ik de productie stopzetten omdat ik niet verder kon. Wat dachten en deden mensen? Het duurde mij overigens ook allemaal te lang, de bij het lezen opgedane indrukken hadden een innerlijke spanning veroorzaakt, die een uitweg zocht. Hoewel ik nooit ander toneel gezien had dan kinderoperettes en een voorstelling van Potasch en Perlemoer (door het gezelschap van Cor Ruys, op tournee in de tropen) werd ik plotseling bezeten door een hartstocht voor de planken. Wij hadden geen auto, maar wel een garage, die de functie van berg- en rommelhok vervulde. De kist waarin mijn moeders vleugel gereisd had, werd op de brede kant neergelegd: dat was het podium. Achter een stapel koffers en kratten moesten de artisten zich verkleden in afgedankte gordijnen en stukken klamboe-tulle. De nauwelijks meer

[pagina 91]
[p. 91]

bruikbare gramofoon met zijn vier of vijf platen verhuisde naar het theater; wij traden op onder begeleiding van een krassende Vuur-vogel van Strawinsky, een valse Zwaan van Saint Saens. De groep bestond uit een aantal buurkinderen, die, geboeid door het ongewone, zich gewillig lieten uitdossen en de door mij bedachte tekst van papiertjes aflazen.

 

Kwam ik, op weg van huis naar school en omgekeerd, langs een plek, die zich bijzonder goed zou lenen voor een bepaalde scène, of die onweerstaanbaar een spannende situatie suggereerde, (een lege woning, een woeste verlaten tuin, een plantsoen, stapels hout en stenen voor nieuwbouw), dan had ik maar één verlangen: de gelegenheid dadelijk te benutten. De maatstaf volgens welke ik toen de werkelijkheid beoordeelde, was die van de spel-mogelijkheid. Ik herinner mij hoe de uitstapjes met mijn ouders in de bergen van de Preanger in mij een onbevredigd onrustig gevoel achterlieten, omdat het langs de wegen wemelde van bomen, bossen, rotsen, holen en bruisende beken die een unieke gelegenheid boden voor nog niet uitgevonden, maar als zeldzaam fascinerend voor-voelde spelen. Wij reden in een open huur-auto aan al dit heerlijks voorbij; mijn vader en moeder zaten achterovergeleund te genieten van het natuurschoon en de bergkoelte, mijn broer, vóór naast de chauffeur, had waarschijnlijk alleen aandacht voor de snelheid, het remmen en toeteren, - maar ik verslond het landschap met mijn ogen, en werd verteerd door rusteloosheid: hier uitstappen, daar uitstappen, om die al te vlug voorbijschietende plekken in een spel te veroveren.

Wij reden vaak naar Lembang, waar de Sterrenwacht gevestigd was, of naar de krater van de Tangkoeban-Prahoe, soms ook helemaal naar de Zuidkust, of naar een van de grote thee-ondernemingen. De kleurschakeringen van het Preanger-landschap: geelgroen in de zooneschijn, blauwgroen tot zwart in de schaduw; de spiegelende trapformaties van bevloeide sawahs, de vele kegelvormige dichtbeboste heuvels, oprijzend uit een vlakte tussen de bergen; de met diepe kloven doorploegde flanken van de vulkanen, wier toppen na de middag schuilgingen in een wolkenkrans. In de nabijheid van weg

[pagina 92]
[p. 92]

of rivier lagen dessa's verscholen tussen het geboomte, boven het groen wuifden bamboepluimen en de waaierkronen van kokospalmen. Een hoogtepunt van dergelijke tochten was altijd de picnic, ergens in een bos op een berghelling, of op een berm aan de rand van een theetuin, met brood en fruit en hardgekookte eieren en zout en peper in een papiertje; mijn ouders dronken thee of koffie uit een thermosfles, maar mijn broer en ik, die gewoonlijk dorstiger waren, kregen nogal eens een glas stroop aan een warong onderweg, vanille of hardrose soesoe, met gestampt ijs erin.

 

Wij leefden thuis niet Indisch, ons huts had er, wat keuze en rangschikking van de meubels betreft, precies zo uitgezien, wanneer wij ergens anders, in Holland of waar ter wereld ook, gewoond hadden, dwz het droeg meer het stempel van de smaak van mijn ouders dan van de omgeving. Wij aten zes dagen van de week Hollands eten, en alleen op Zondag of bij de een of andere speciale gelegenheid rijsttafel of nasi goreng. Mijn ouders hielden veel van Indië en voelden er zich thuis, maar zoals de meeste Europeanen, die niet in de tropen geboren zijn, er pas op latere leeftijd komen en er niet door familiebanden of om andere redenen een werkelijke vaste achtergrond hebben, werden zij nooit één met het land. Zij hadden sedert hun komst geweten dat hun verblijf maar tijdelijk zou zijn: twintig, vijfentwintig jaar, langer niet. Voor mijn broer en mij zagen zij toch in ieder geval een toekomst in Nederland. Onze opvoeding was daar dan ook min of meer bewust op gericht; door de leefwijze en de sfeer thuis kregen wij weinig kansen te ‘verindischen’. Een belangrijke factor bij dit alles was ongetwijfeld het feit, dat mijn ouders opgingen in hun gezin; zij hielden niet van uitgaan en van de gebruikelijke mondaine vermaken als bridgen en dansen in de soos, en zij deden niet aan sport. Behalve voor visites aan ambtenaren-collega's en Kunstkring-bezoek gingen zij 's avonds nooit weg; mijn vader zat te werken of te lezen of hield zich bezig met ingewikkelde technische knutselarijen, mijn moeder speelde piano.

Onze huisbedienden stonden - in tegenstelling tot hetgeen in echte ‘Indische’ milieu's gebruikelij k was - buiten ons gezinsleven. Zij woon-

[pagina 93]
[p. 93]

den op het erf, leidden daar hun eigen leven, al dan niet met echtgenoten, kinderen en andere familieleden, kwamen en gingen door onze kamers al naar gelang hun bezigheden dat meebrachten. De verhouding tussen hen en ons was goed, maar niet vertrouwelijk. De scènes en drama's, de zogenaamde bedienden-perkaras, zo vaak het onderwerp van Indische verhalen, kwamen bij ons niet of hoogst zelden voor. Nooit heb ik thuis de ajo-lekas commando-toon gehoord of iets gezien dat leek op lijdelijk verzet in de vorm van hoon of sabotage. Wederzijdse beleefdheid was de regel.

Van wat er mogelijkerwijs onder de oppervlakte in de inheemse bevolkingsgroepen omging, wist ik niets. Moet ik daarom tot de conclusie komen dat ik opgegroeid ben in een omgeving waar men geen oog had voor bepaalde verschijnselen, of er stilzwijgend aan voorbijging, in de overtuiging dat het zo'n vaart niet zou lopen? Mijn vader had, door de aard van zijn werk (dat vele dienstreizen met zich meebracht naar alle uithoeken van de archipel) stellig gelegenheid in overvloed op de hoogte te raken. Als kind aanvaardde ik zonder voorbehoud het Indië dat ik om mij heen zag. Ik kwam niet in omstandigheden of milieu's die twijfel wekten aan het waargenomene, er was voor mij geen aanleiding vragen te stellen of op onderzoek uit te gaan. Ik was vervuld van spelen en liefhebberijen, van die overrompelende stroom zintuiglijke indrukken. Pluk de dag, een andere verhouding tot de wereld bestond er niet voor mij.

Mijn ouders, die uitgingen van het principe, dat de ‘harde werkelijkheid’ altijd nog vroeg genoeg komt, hielden alle problematiek op een afstand. Zij wilden mijn broer en mij gelukkig zien, onschuldig en argeloos in het Paradijs, en vanuit die heldere natuurstaat door zorgvuldige opleiding gevormd tot het klassieke ideaal van mens sana in corpore sano. Er bestond voor ons in onze kinderjaren geen andere actualiteit dan die van het dagelijkse leven thuis en van de eigen vertrouwde gedachtenwereld. Dat ik in Indië geboren was en er woonde, beschouwde ik als iets volkomen vanzelfsprekends, zoals alle andere kinderen met wie ik omging.

Ten aanzien van de ‘Indonesische kwestie’ en alles wat daarmee samenhangt kan ik geen oordeel hebben. Ik weet er te weinig van. Ik

[pagina 94]
[p. 94]

ben in Indië geboren, heb er geleefd, iets van die atmosfeer is onloochenbaar in mij, en toch ben ik er misschien nooit iets anders geweest dan een vreemdeling. Zowel de sentimentele verheerlijking van de ‘goede oude tijd’ door bepaalde oud Indisch-gasten, als de uitlatingen van wie zichzelf pas als ‘progressief’ beschouwen wanneer zij alles wat ooit in of voor Indië door Nederlanders aan verdienstelijks werd verricht, loochenen of doodzwijgen, stuit mij tegen de borst.

 

Ik was later, op het lyceum in Batavia, een tijdlang bevriend met twee Javaanse meisjes, dochters van een regeringsfunctionaris. Wij maakten samen huiswerk, voerden lange gesprekken, fietsend van huis naar school en vice versa of in de namiddag bij elkaar op het platje. Wij waren practisch buren. Vooral met de oudste kon ik bijzonder goed opschieten. Zij was nogal fors gebouwd, met een zacht, vol gezicht en dikke zwarte vlechten, haar zusje, slanker, met kortgeknipt krulhaar, had fijnere trekken, was gereserveerder en trager van aard. Zij hadden Hollandse voornamen en leefden thuis in ieder opzicht zoals ikzelf dat gewend was. Hun vader zag ik zelden. Ik herinner mij wel hun moeder, een mooie waardige vrouw, die zich tegenover mij steeds vriendelijk maar tegelijk uiterst vormelijk gedroeg. Wanneer ik bij hen thuis kwam, deed ik, althans in tegenwoordigheid van de moeder, mijn best in ceremonieel gedrag niet ten achter te blijven, hoewel iets dergelijks vermoedelijk volstrekt niet van mij werd verwacht. Met de dochters had ik zoveel punten van overeenkomst: onze leeftijd, het samen op dezelfde school gaan, gemeenschappelijke belangstelling, maar van de moeder voelde ik mij door een wereld gescheiden. Wanneer ik met de meisjes samen was, dacht ik nooit aan verschil tussen ons; gaf ik mij er soms toch rekenschap van, dan moest ik op hetzelfde moment vaststellen, dat dit een kwestie van volmaakt ondergeschikt belang was. Sprekende met hun moeder bleef ik mij er echter voortdurend van bewust. Zonder dat de gebeurtenissen er overigens enige aanleiding toe gaven, voelde ik een zeker onbehagen, een vage schaamte; ik wilde haar graag laten zien, dat ik te vertrouwen was, dat ik haar code eerbiedigde en mij bij haar stijl kon aanpassen.

Eens zouden mijn vriendinnen naar een gecostumeerd feest gaan,

[pagina 95]
[p. 95]

zij nodigden mij uit te komen kijken wanneer zij klaar waren met verkleden. Ik herkende hen nauwelijks. De oudste droeg het gewaad van een Balinese danseres, stijf van gouddraad, met een waaiervormige hoofdtooi, de jongste verscheen als Serimpi, sierlijk de slendang manipulerend. Zij waren mooi als vorstendochters uit een legende en even vreemd. Zij keken mij zwijgend, glimlachend aan, met heimelijke trots, nieuwsgierig naar mijn reactie. Toen ik hen zo tegenover mij zag staan, in die kledij van donkerrood en dofgoud en blauw die bij hen paste als de schitterende pluimage bij de kolibri, voelde ik voor het eerst een afstand. Dit gevoel scheen echter een zinsbegoocheling zodra zij mij de volgende dag op de fiets tegemoet kwamen rijden, in gymnastiek-pak, met de boekentassen nonchalant over het stuur. Ik meende er het bewijs in te zien dat die plotseling waargenomen afstand op louter uiterlijke elementen berustte.

Zij gingen naar Europa, wij verloren elkaar uit het oog. Na de oorlog zag ik voor het eerst, na meer dan tien jaar, de oudste van de meisjes onverwacht terug, in de trein tussen Amsterdam en Den Haag. Zij scheen zo op het eerste gezicht niet veel veranderd. Maar toen ik drie minuten met haar gesproken had, wist ik dat de vertrouwelijkheid van vroeger voorbij was. Het gesprek sleepte zich moeizaam voort; ik vermeed het te zinspelen op de gebeurtenissen van de dag in Indonesië (het was de tijd van de conferenties te Linggadjati) omdat ik bang was dat zij de vervreemding tussen ons, die zij zonder twijfel ook bemerkt had, zou toeschrijven aan politieke redenen. Maar zij wilde niets liever dan debatteren, zij greep de eerste de beste gelegenheid aan om te beginnen over wat haar tot berstens toe vervulde. De strakke uitdrukking verdween van haar gezicht, er kwam gloed in haar zwartbruine ogen, die zij tevoren na een snelle verkennende blik telkens weer had afgewend naar een neutraal punt in de coupé of naar het landschap buiten de ramen. Zij boog zich wat naar mij toe en praatte op een hartstochtelijk betogende toon, alsof ik haar had uitgedaagd. Misschien h\`ad ik dat ook wel, zonder het te willen, juist door mijn voorzichtigheid. Ik antwoordde, verdedigend, verontschuldigend in een poging haar tegemoet te komen en in de hoop haar zo te laten merken dat zij tegenover mij geen aanvalshouding hoefde

[pagina 96]
[p. 96]

aan te nemen, maar terwijl ik naar mijn eigen woorden luisterde, drong het tot mij door dat ik eigenlijk iets heel anders had willen zeggen. Ik had haar, even heftig geëmotionneerd, willen toeroepen, dat ik niet tegenover haar zat als Nederland, als het koloniale systeem, als de blanke met zijn superioriteitswaan, maar dat wij samen vijftien jaar waren geweest, Herodotus hadden vertaald, en gekampeerd op Tjimatjan, en elkaar de bewonderde verzen van Slauerhoff en Leopold hadden voorgelezen. Maar ik kon dat niet uitspreken, het had ook geen zin; ik begreep dat ik zonder het te willen of te weten deel had aan een schuld, zij noch ik kon dat ongedaan maken. In Den Haag stapte zij uit. Ons afscheid had even een schijn van vriendschappelijkheid: tot ziens, de groeten, prettig je weer eens ontmoet te hebben. Ik leunde uit het open raam maar zij keek niet om.

 

Voor de jeugd van alle rassen zonder onderscheid was de film in hoge mate fascinerend; critiekloos zaten blank en bruin op Zaterdag- en Zondag-kindermatinées de wekelijkse portie stuiversromantiek op te zuigen: eindeloze cowboy-vervolgfilms, en sentimentele comedies met de idolen Marilyn Miller, Clara Bow en Janet Gaynor. Het vooruitzicht van een bioscoopvoorstelling maakte rusteloos, die scheen bevrijding van innerlijke spanning te beloven, maar later na afloop, wanneer het woord Einde in trillende witte letters op het doek was verschenen en de ‘uitsmijter’ Stars en Stripes op de piano werd gehamerd, bleek die spanning eerder toe- dan afgenomen.

Zaterdagsmiddags om drie uur stonden mijn broer en ik in de blakende zon voor het hek uit te kijken naar de tuinjongen, die een sado of kretek voor ons was gaan zoeken. In zo'n wagentje op twee wielen, waar alles naar paard rook, reden wij dan naar een van de vier of vijf bioscopen van Bandoeng. Trillende hittegolven stegen omhoog van het weke asfalt. Op straat was het nog doodstil. De kree's van de huizen waren neergelaten. Wanneer wij in de bioscoop kwamen, was die gewoonlijk al halfvol met kinderen en opgeschoten jongens en meisjes, die ijs of lollies zaten te eten of tussen de rijen stoelen been en weer liepen. In de zaal was het schemerig en koel; buiten, achter de openstaande deuren, lag de straat in verblindend wit licht.

[pagina 97]
[p. 97]

Een tegenwicht voor bioscoop-bezoek en andere bezigheden binnenskamers (behalve de school uren en het lezen thuis, was daar het mode-tijdverdrijf voor kleine meisjes, de rhythmische dansles, waar de leerlingen in tunieken op muziek van Chopin - en vooral Sinding's Frühlingsrauschen - tempelpassen en vreugdesprongen uitvoerden) werd gevormd door het zwemmen. Midden in de nieuwe wijk lag een modern bad, gebouwd in dezelfde trant als de woonhuizen. De chloorlucht was adembenemend. Het ontsmettingsmiddel prikkelde het slijmvlies van de ogen, de huid bleef er na het zwemmen naar ruiken, blond haar verkleurde op den duur tot zeegroen. Veel liever gingen wij naar het oude bad Tjihampelas, in een ravijn aan de rand van de stad; de kleedhokken waren daar donkerder en killer, en minder goed onderhouden, de trapjes en de stenen randen langs de bassins met een dunne glibberige laag mos bedekt. Er kwam daar ook een meer gemengd publiek, een argument voor volwassenen, dat voor ons kinderen echter volstrekt geen rol speelde. In Tjihampelas was het toezicht minder streng, men kon er wilde achtervolgingen houden tussen de hokjes door, en om de verschillende bakken heen; op de veranda van het hoofdgebouw was snoep te koop uit grote stopflessen, men had er ook het gevoel ‘buiten’ te zijn; de kronen van hoge bomen staken boven de huisjes uit, bladeren en vruchtjes dreven op het water. Fantasieën van zeeën, rivieren, roverschepen en verlaten eilanden lieten zich daar spelen, de werkelijkheid drong zich er niet oppermachtig aan ons op, zoals in het al te ordelijke nieuwe bad. Urenlang de ongeremde overgave aan het water: duiken en in alle andere denkbare houdingen omlaag plonzen van de kant, de springplanken, een muur of balustrade; drijven, schuimtrappen, in lange rijen naast elkaar hangend aan de stang langs het bassin ‘golven’ maken, door met de rug telkens rhythmisch het water op te stuwen naar de overkant; zo lang mogelijk over de bodem zwemmen, met open ogen in die donkergroene schemering zoekend naar een steen; zingen onder water (een geliefikoosd spel: wij bleven, niet zonder inspanning, onder de oppervlakte, de hoofden dicht bij elkaar; reeksen luchtbellen stegen omhoog van neus en lippen, uit het doffe gebrom van wie de beurt had, moesten de anderen een melodie her-

[pagina 98]
[p. 98]

kennen); lui achterovergeleund in een opgeblazen auto- of fietsbinnenband met de armen roeien van de ene hoek van het bassin naar de andere, kauwend op geconfijte tamarinde.

Loom van het zwemmen en de zonnehitte gingen we tenslotte laat in de middag terug; de kleren plakten ons weer aan het lijf tegen de tijd dat wij thuiskwamen, zodat onze eerste gang niet zelden weer de badkamer gold. Alleen daar, op die grijze cementen vloer, bij de betegelde bak vol helder water was het werkelijk koel. Alleen het sirammen - telkens weer de inhoud van een klein blikken emmertje uitgieten over hoofd en schouders - bevredigde de behoefte aan verfrissing volkomen.

 

Wij hadden nog familie in Bandoeng wonen - mijn moeders oudste zuster was er getrouwd met een officier. Gewoonlijk speelden mijn broer en ik met de jongste uit dat gezin, een nichtje, dat wat leeftijd betreft ongeveer tussen ons in stond. Mijn neef, toen een jongen van een jaar of vijftien, beschouwden wij als half-volwassen, vermoedelijk omdat hij nogal lang was, zich zeer onafhankelijk gedroeg en een echt geweer bezat. Met mijn oom ging hij vaak mee naar diens jachthut op de Malabar; hij vertelde later indrukwekkende verhalen over het beloeren en vangen van wilde varkens en vliegende eekhoorns, over de gevaren van het oerwoud. Eens, toen wij weer, in een boom op het achtererf bij mijn oom en tante, hem de oren van het hoofd vroegen over een dergelijk jachtavontuur, liet hij zich de belofte afpersen dat hij ons ‘kleintjes’ mee zou nemen in de rimboe. Deze excursie moest een geheim blijven voor onze wederzijdse ouders. De kans kwam, toen wij (ik weet niet meer om wat voor reden) enkele dagen bij mijn oom en tante kwamen logeren. Wij kregen, weliswaar met veel moeite, toestemming om een paar dagen onder toezicht van mijn neef te gaan kamperen op Lembang, onder de rook van het hotel daar. Met een tent, dekens en tandenborstels en een rijksdaalder op zak vertrokken wij voor dag en dauw met zijn vieren; wij namen echter niet de bus voor Lembang, maar een andere, in de richting van het natuurreservaat Telaga Patengan, Tussen dessa-bewoners, kooplui met manden vol kippen en vruchten, zaten wij in de wagen, die

[pagina 99]
[p. 99]

rammelend en schuddend, met grote snelheid de talloze haarspeldbochten in het gebergte ‘nam’. Onder de bomen hing koelte, en de bittere geur van rook. Uit de huizen tussen het groen kwamen mensen toelopen, zodra de bus stilhield. Met veel debat en plagerijen over en weer werden manden en in vlechtwerk verpakte goederen uit- en ingeladen. Mijn neef, die goed Soendanees sprak, zat te praten en strootjes te roken met de mannelijke passagiers. Later zochten wij te voet onze weg door het bos. Wij waren volkomen alleen op de bodem van die loof-zee. Vingersmalle stroompjes helder water siepelden onder de varens omlaag langs de berghelling: vertakkingen van een beek, een bron. In de dichte boomkronen hoog boven ons floten en lachten onbekende vogels. Het pad steeg en daalde tussen een manshoge vegetatie van struiken en slingerplanten. Aan de oevers van het meer stonden kenarie- en ketapanbomen met hoge stammen ver uit elkaar. De wolkenloze hemel weerspiegelde zich in de watervlakte, een volgelopen kraterput.

Mijn neef meende dat wij het veiligst zouden zijn op een van de drassige schiereilanden. Wij zetten de tent op een droge plek tussen de modderpoelen. De zon ging onder, zwarte en paarse wolkstrepen dreven voorbij aan de vuurgloed in het westen, de bladeren en takken van de hoogste bomen schenen met inkt getekend op een transparante rode achtergrond. De krekels begonnen hun eentonig rhythmisch gonzen. Met het donker kwam een gevoel van los-gelaten te zijn: alléén en toch deel van de nacht, zoals de planten en de dieren in het bos. De sterren verschenen een voor een in de hemel, die snel met blauwe duisternis volstroomde. Later kwam de maan op; in die helder-verlichte en toch kleurloze wereld doolden wij rond, mijn neef voorop met zijn buks over de schouder; hij wilde een vliegende eekhoom schieten om ons te laten zien hoe dat ging. Wij volgden hem langs de oevers van het meer, heimelijk beangst voor het schot, dat echter niet kwam, omdat die op hun uitgespannen zweefschermen geluidloos van boom tot boom ijlende schimmen te vlug waren.

In de nanacht werd het zeer koud; met zijn vieren dicht tegen elkaar aangedrukt in de kleine tweepersoonstent wachtten wij huiverend tussen waken en slapen op de dageraad. Het schiereiland waar

[pagina 100]
[p. 100]

wij kampeerden, bleek de ochtenddrinkplaats van een aantal karbouwen uit een nabijgelegen kampong. Terwijl de dieren zich in de modder verdrongen, maakten wij ons met ons nachtverblijf uit de voeten. Een eind verder vonden wij een halfvermolmde prauw op de oever liggen. Mijn neef hanteerde de peddel, wij anderen moesten blijven hozen om te voorkomen dat het op vele plaatsen lekke schip zou zinken. Hangend over de rand zagen wij onder de oppervlakte in het donkere maar doorschijnende water een dicht-dooreengestrengelde massa stengels en bladeren bewegen in de stroom. Onbekommerd om de gevaren dreven wij urenlang rond over het meer. De kleine golven en het loof van het bos op de oever tintelden in de ochtendglans. Toen wij honger kregen omdat de van huis meegenomen proviand op was, gingen wij naar een dessa in de buurt. Daar aten wij, hurkend bij een waroeng, rijst uit blad, rose en gele krakelingen uit maïs geperst, en zoet week brood.

Nooit vergeet ik dat gevoel van volkomen vrijheid, van opgenomen te zijn in een werkelijkheid zonder innerlijke tegenstrijdigheden. Het langzame lome leven op die open, plek in het oerwoud had de zorgeloosheid van planten. De vrouwen, die met slordig opgebonden haar in een hoog onder de oksels gewonden sarong de kipas heen en weer bewogen boven hun houtskool-komfoor, of kledingstukken aan het wassen waren bij de pantjoran achter de huizen, de spelende halfnaakte kinderen, de mannen die niet op de sawah werkten, waren slonzig en vuil, maar goedlachs en van een laconieke vriendelijkheid. De armoede en achterlijkheid van een dergelijke afgelegen kampong wekten noch onze ergernis, noch ons medelijden, om de eenvoudige reden dat wij die niet zagen, of in ieder geval niet als een misstand voelden.

 

Wij bleven niet langer dan een jaar in Bandoeng. Mijn vader werd weer overgeplaatst, naar Buiteozorg ditmaal. Hier hing nog iets van de sfeer van het vroegere Indië, waar we in Bandoeng niet of nauwelijks mee in aanraking waren gekomen. De beschaduwde lanen in de omgeving van het paleis van de Gouverneur Generaal, het veld bij de kazerne, het station met bijbehorend plein, deden denken aan de foto's op ouderwetse prentbriefkaarten, anno 1900.

[pagina 101]
[p. 101]

Het huis waar wij zouden wonen, lag ook in een van die oude wijken, met aan weerszijden van de slokan langs de weg in bonte afwisseling warongs en bilikhuizen achter heggen en groepen pisangbomen, en Europese woningen, voor het grootste deel ouderwetse, witgepleisterde. Een tuin van ongekende afmetingen gaf aan ‘Villa Verona’ de allure van een landgoed; wij hadden op het erf een met kippengaas omheinde hertenkamp waarin twee of drie gevlekte kantjils onder de bomen rondliepen, een lege volière, groot genoeg voor een paar roofvogels, konijnenhokken, een vervallen tennisbaan en een muziektent in het genre dat men in België een kiosk noemt. Dit alles overtrof mijn stoutste verwachtingen: de spel-mogelijkheden schenen onbegrensd.

Op de avond van onze aankomst gingen wij in familieverband naar de bioscoop, vermoedelijk om tijdelijk te ontsnappen aan de kistenrommel in het kale, naar verse calcarium en flit stinkende huis. De bioscoop was een langwerpige loods aan het einde van onze straat; op het voorplein van roodachtige aangestampte aarde, stonden staketsels met aanplakbiljetten in schrille kleuren. In het voorprogramma werden de eerste sprekende films vertoond: een trein kwam stampend en fluitend aanrijden, soldaten speelden marsmuziek, een Spaanse schone zong bij de gitaar. Het inlandse publiek reageerde met oorverdovend opgetogen gejoel, wij in onze ‘loge’ - roodfluwelen stoelen uit tempo doeloe achter een bilik-balustrade - waren daarentegen sprakeloos over de - wonderen van de techniek.

In Buitenzorg deed ik toelatingsexamen. Ik geloof niet dat deze school - evenmin trouwens als die in Bandoeng - zich in enigerlei opzicht onderscheidde van soortgelijke onderwijsinstellingen in Nederland. Dezelfde banken, dezelfde platen aan de muur (Luther voor de Rijksdag te Worms, In het Klooster, Floris V door de edelen vermoord, Bonifacius predikt het Christendom), dezelfde onderwijzers, dezelfde lessen. Omdat het maken van vrije opstellen mijn lievelingsvak was, herinner ik mij nog het afgrijzen waarmee ik de wekelijkse opgave van een onderwerp aanhoorde: vertel met eigen woorden de inhoud na van... en dan volgden de beproefde vaderlandse schoolvoorbeelden, het verhaal van de beer op het uithangbord, of van de

[pagina 102]
[p. 102]

kommies, of het vers ‘dat als een nachtkaars uitgaat’ van Laurillard: 't Was een dag van grote hitte, en de lucht was drukkend zwaar...

Met de beste wil van de wereld kan ik mij van de maanden op die school doorgebracht niets anders meer voor de geest halen dan de dagelijkse speurtochten in het speelkwartier naar de kleine scherpe pitjes die men door een blaaspijpje in de nek van de voorburen in de klas kon schieten, en de gezichten van twee Franse kinderen, die elke ochtend in een auto van him vaders onderneming gereden kwamen. De jongen droeg zijn blond krullend haar halflang, als een meisje, zijn zusje, even tenger en bleek als hij, had altijd op haar schouder een heel klein aapje zitten, zijn ketting was aan haar armband vastgemaakt. In de stilte van het lokaal hoorden wij boven het gekras van de pennen het zachte vogelachtige gepiep van het diertje, aan weerszijden van zijn gezichtje stonden gele haarpluimen uit, zijn oogjes schitterden als kralen.

Het blanco vlak in mijn geheugen waar het de Lagere School-jaren betreft schijnt mij een eenvoudig geval van verdringing. De leerstof interesseerde mij niet in het minst, het langdurige stilzitten in een lokaal zonder boeiende bezigheden vond ik een straf. Hoe ik ook zoek naar beelden van die omgeving en dat werk (ik was tenslotte zes uur per dag op school), ik weet er niets meer van. Des te meer herinner ik mij van het eigen leven thuis, van de warme middaguren met boek en tekenschrift in mijn kamer, van het spelen in de tuin, tussen de pisangbomen achter in de hertenkamp, of op de gescheurde en gedeeltelijk verzakte cementen vloer van de tennisbaan, waar nu eens hier, dan weer daar een stroom mieren zich snel van het ene gat naar het andere verplaatste. Ik had een vertaling van Georg Ebers' historische roman Eine Aegyptische Königstochter in handen gekregen Het slot, waar de heldin aan de Nijl geofferd wordt, maakte diepe indruk op mij. Maandenlang was dit spel favoriet: gehuld in slepende lappen met een bloemenkrans op het hoofd, daalde ik onder het uitspreken van een bijpassende monoloog langzaam neer in de grote stenen waterbak in de badkamer, om daar tenslotte als een tweede Ophelia in rond te drijven. Daar het streng verboden was het water waar de andere huisgenoten nog mee moesten sirammen te gebruiken,

[pagina 103]
[p. 103]

deed ik dit bij voorkeur in het stilste uur van de middagrust, met de deur van de badkamer op het haakje.

De genoegens van ons eigen erf en van de eenzame verkleedpartijen verbleekten toen wij de Plantentuin ontdekt hadden. Temidden van die rijkdom van tropische gewassen scheen iedere verbeelding werkelijkheid te kunnen worden. Het wandelen door die doolhof van paden en lanen, het lezen van de latijnse namen op de bordjes bij planten en bomen bevredigde al gauw niet meer. Zelfs het aquarium, het natuur-historische museum met het walvis-skelet, en het honderd-jarige Hollandse kerkhof (zerken en kruisen tussen vochtige donkere struiken in het oudste, meest schaduwrijke deel van de Plantentuin) boden op den duur minder attracties dan onze tochten, met een zwerm buurkinderen en een wasmand vol verkleed-materiaal naar de als bos aangelegde terreinen achter het paleis van de Gouverneur-Generaal. Er kwamen daar minder wandelaars en minder oppassers. Uitgedost in bonte lappen gaven wij ons met hart en ziel over aan de verrukkingen van het doen alsof. Nooit vergeet ik die uren, in dat op zichzelf al fantastische woud van uitgezochte exotische boomsoorten, gerangschikt als een décor; onder het loot tintelde het zonlicht op gras en struiken, in de lucht hing een sterke geur van in de warmte vol ontloken bloemen. Tussen het groen en in de met grote keien bezaaide droge bedding van de Tjiliwoeng, die op die plek door de Plantentuin stroomde, renden wij been en weer, op blote voeten, met sluiers en mantels behangen, die in de wind fladderden, met mutsen en kronen op, soms schrijlings op een stok, ons paard, dat wij hoorbaar lieten draven, tjeplàk, tjeplàk, tjeplàk.

Ik weet nog goed, hoe ik eens, tijdens een dergelijk spel, een eind van de anderen vandaan op een open plek tussen de bomen, plotseling overweldigd werd door een gevoel, hevig als pijn; omdat de tijd voorbijging, omdat deze middaggloed, dit glorieuze spel niet zouden duren; de dag, het bos, het samenzijn met de anderen waren onuitputtelijk, bevatten oneindig veel meer mogelijkheden dan ik kon opnemen en verwerken, ik was tot berstens toe vol van dit alles, en nog had ik er niet genoeg van, nooit - de zon zou ondergaan voor ik mij zat gespeeld had.

[pagina 104]
[p. 104]

Omstreeks die tijd hadden de lichamelijke veranderingen plaats waardoor ik mij bewust werd van het feit dat ik een meisje was. Ik had - tenminste, zo scheen het mij toe - over deze dingen nog nooit gehoord, laat staan nagedacht; mijn leven was zo vervuld van spel en droom en liefhebberijen, dat ik doof en blind voorbijgegaan moet zijn aan wat er toch naar alle waarschijnlijkheid in mijn omgeving betreffende ‘the facts of life’ merkbaar was. Straattaferelen, gesprekken op school, tekeningen op muren, lectuur, die de kennis van een kind op dit gebied plegen te vergroten, hadden op mij blijkbaar niet de minste indruk gemaakt. Kinderen die al jong goed op de hoogte zijn leven. òf in een omgeving waar vrijmoedig over alles gesproken wordt òf zijn door wat zij heimelijk gehoord en gezien hebben al geprikkeld om zelf op onderzoek uit te gaan. Ik was niet nieuwsgierig, stellig niet uit aangeboren braafheid, maar misschien uit onbewuste angst. Het is mogelijk dat de schroom van mijn ouders waar het deze dingen betreft, de oorzaak was van mijn onschuld. Of echter in die ‘onschuld’ zich een werkelijk niet-weten of de wens om voor onwetend aangezien te worden manifesteerde, kan ik niet meer achterhalen. Voorzover ik nu kinderen ken, lijkt het eerste mij onwaarschijnlijk. Er is geloof ik geen kind, of het is zich - met of zonder begeleidende schuldgevoelens - wel bewust van bepaalde ervaringen en gedachten. Bovendien: in welke voedingsbodem wortelden mijn angstdromen en verbeeldingen?

De plotselinge confrontatie met de natuur verliep schijnbaar zonder stoornis, in een sfeer van liefderijke en enigszins plechtige zorg thuis. Er kwam een boekje bij te pas, met de gebruikelijke poëtische verhalen over bijen en bloemen, die ik belachelijk en stroperig vond en waar ik mij innerlijk tegen verzette, ongeveer zoals ik mij jaren tevoren ontoegankelijk had gemaakt voor de natuurlyriek van de dames van het Zondagsklasje. Ik wilde er geen woord meer over horen. Mijn moeder borg het boekje weer weg. Daarna werd het delicate onderwerp als afgedaan beschouwd.

In werkelijkheid was de schok veel groter. Tegen de maandelijks terugkerende hevige krampen, die mij tot bedrust en in mijn ogen smadelijke voorzichtigheid dwongen, hielp geen doktersrecept. Ik

[pagina 105]
[p. 105]

voelde mij erdoor tot een uitzonderingspositie veroordeeld. Ieder inzicht in deze allesbehalve zeldzame situatie ontbrak. Ik verafschuwde uit de grond van mijn hart het vrouw-zijn omdat het dergelijke kwellingen met zich meebracht. Waarschijnlijk-voorzover ik nuin staat ben te begrijpen wat er bij die overgang naar de puberteit verdrongen werd en waarom - lag de zaak juist andersom. Ik wilde geen meisje zijn, misschien omdat ik onbewust vreesde dat dit een remming zou betekenen.

 

De tijd van spelen was voorbij, voorgoed. Zoals het vaak gaat, werkte plotseling alles tegen. Vriendjes en vriendinnetjes verhuisden, of hadden geen zin meer in de verkleedpartijen, of hun ouders vonden het niet goed, of het huiswerk in de periode voor het toelatingsexamen was er schuld aan. Misschien wilde ik zelf niet, zeker is, dat ik meer dan ooit tevoren mijn heil zocht in eenzame spelen en liefhebberijen. Wanneer ik terugkijk op mijn kinderjaren valt mij het regelmatig rhythme op van dat schommelen tussen eenzelvigheid en de behoefte aan saamhorigheid. Keerde ik mij naar buiten toe dan volgde na verloop van tijd onherroepelijk een vervreemding van de anderen die ik had gezocht. Ik besefte dat er eigenlijk maar twee mogelijkheden bestonden in de verhouding tot een groep: men moest in die groep opgaan, als een kameleon de kleur van de omgeving aannemen, of, vrijwillig of niet, optreden als aanvoerder, maatstaf, overheersend en daarom bindend element. Voor het één was ik te veel mijzelf, voor het ander miste ik de nodige eerzucht. De consequentie van deze instelling was, dat ik binnen kortere of langere tijd niet meer ‘meedeed’; de kinderen die van nature volgelingen waren en voor wie als hoogste belang gold zich in niets van het groepsgemiddelde te onderscheiden, bekeken mij met wantrouwen, de geboren ‘leiders’ zagen in mij een gevaar en handelden dienovereenkomstig door mij van de activiteiten uit te sluiten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken