Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Zelfportret als legkaart (1954)

Informatie terzijde

Titelpagina van Zelfportret als legkaart
Afbeelding van Zelfportret als legkaartToon afbeelding van titelpagina van Zelfportret als legkaart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.00 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Zelfportret als legkaart

(1954)–Hella S. Haasse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 116]
[p. 116]

Acht

Ik vermoed dat mijn vaders overplaatsing naar Batavia, na een zo kort verblijf in Buiteozorg, te maken had met het feit dat ik naar de middelbare school moest. Ik had natuurlijk spoorstudent kunnen worden: een uur heen en een uur terug met de Dòdòl Depok Expresse, zoals de trein in die tijd door de reizende schooljeugd werd genoemd. Mijn ouders kozen de andere mogelijkheid: verhuizen.

Zo kwamen wij terug in mijn geboortestad, waar ik - het zes maanden-intermezzo van het verlof niet meegerekend - tot na mijn eindexamen zou blijven. In de loop van die zeven of acht jaar veranderden wij nogal eens van woonwijk, het verhuizen zat ons blijkbaar in het bloed, misschien werd het in het algemeen ook wel als een welkome afwisseling in de dagelijkse sleur beschouwd. Van een oude buurt trokken wij naar een nieuwe, om tenslotte terecht te komen in een omgeving waar de ruimte en de bomen-schaduw van een vroegere tijd verenigd waren met modern comfort.

Maar wat deden de huizen ertoe? De onregelmatige reeks kamers en galerijen op Kebon Sirih met dat enigszins verwilderde achtererf, beplant met djeroek- en pisangbomen, en het grasveld vóór, door een verzakt, witgepleisterd muurtje gescheiden van de schaduwrijke weg; of het nieuwe, symmetrisch gebouwde hoekhuis op de Grisséweg, toen de uiterste rand van de stad (aan de andere kant van het kanaal dat parallel liep aan de straat, strekte zich open terrein uit tot aan de horizon), beknopt en helder, met glas in lood-ruitjes en geglazuurde tegels; of de zeldzame étagewoning in de Kramatlaan, waar wij ‘net als in Holland’ een trap op moesten naar de slaapkamers. Vanaf

[pagina 117]
[p. 117]

het balkon kon men over het dichte groen van struiken en heggen kijken tot ver in de tuinen van zij- en overburen; de laan liep dood aan de oever van de kali, daarachter lag een van de grootste kampoengs van de stad onder hoog geboomte.

De omgeving veranderde, het leven thuis niet. De bekende voorwerpen hadden een andere plaats, waren anders geschikt, maar de totaalindruk bleef dezelfde. Waar wij ook woonden, altijd schenen de uren buiten schooltijd gevuld volgens een bepaald schema: de lijnen van ieders individuele gericht-zijn samengevoegd tot een herkenbaar patroon. Altijd het beeld van mijn ouders, lezend bij de theetafel in de voorgalerij, of ieder afzonderlijk verdiept in eigen werkzaamheden, die zich voor anderen hoofdzakelijk manifesteerden in geluid: het gerikketik van mijn vaders schrijfmachine, de klanken die mijn moeder aan de vleugel ontlokte; voorzover mijn broer en ik niet in onze eigen kamers huiswerk maakten, of bezig waren met lief hebberijen - hij met treinen en loden soldaten en met verzamelingen van vliegtuig- en autoplaatjes, later ook met postzegels, ik met schrijfof tekengerei - zaten wij óók voor, dwars in een stoel, met de benen over een van de zijleuningen en een boek op schoot. Wij hielden niet van thee, wij dronken stroop of aer djeroek, met een brok ijs erin. In die jaren gingen wij, behalve voor onze dagelijkse tocht naar het zwembad, 's middags zelden van huis. Ik herinner me niet ooit neiging te hebben gevoeld mee te rijden met de troepen jongens en meisjes die tot na zonsondergang op de fiets rondzwierven door de lanen aan de rand van de stad, of in het winkelcentrum over Passar Baroe, om ijs te eten bij de Chinees of bij een van de vele ijshuisjes in de woonbuurten; zonder die opgeschoten kinderen, gillend en lachend achter elkaar of in rijen naast elkaar rijdend, handig manoeuvrerend met de fietsen, trachtend, elkaar te ‘sikatten’, was het beeld van de straten in de namiddag niet volledig.

 

Wij gingen school op de Carpentier Alting Stichting, kortweg CAS genoemd, eigenlijk een complex van scholen, in de loop van dertig of veertig jaar gegroeid rondom het oorspronkelijke gebouw, een groot oud-Indisch woonhuis, waar in de tijd die ik mij herinneren kan, een

[pagina 118]
[p. 118]

internaat voor meisjes gevestigd was. Op het terrein lagen een Lagere School, een Lyceum, een vijfjarige en naar ik meen ook een driejarige HBS. De meisjes-leerlingen van de CAS waren op de dagen van de gymnastiekles te herkennen aan de voorgeschreven uniform, witte bloes en helderblauwe plooirok; wie voor het eerst op school kwam, kreeg terstond een gestencilde beschrijving van dit model mee naar huis. Het heette in de wandeling CAS-pak, en werd ook gedragen bij alle gelegenheden waar de school vertegenwoordigd door een groep of in haar geheel officieel aanwezig was: bij excursies en sportwed-strijden en bij de jeugdmanifestaties op het Koningsplein ter ere van de 31ste Augustus (alle kinderen van Batavia, met oranje getooid, schoolsgewijze in vakken opgesteld rondom het bamboeplatform van waar af het in koor zingen van vaderlandse liederen, respectievelijk in het nederlands, maleis en chinees, werd gedirigeerd).

Een gedeelte van de CAS lag op een terrein aan het Koningsplein, een andere afdeling was te bereiken via Gang Batoe, een doodlopende steeg tussen hoge witte tuinmuren. De school kon bogen op één gebouw met verdieping, de andere lokalen waren in rijen of in de vorm van een rechthoek gerangschikt, met betegelde overdekte galerijen langs de open zijde van de klassen. Hier liepen in het vrije kwartier de meeste leerlingen hun brood te eten; op het erf was weinig schaduw, van het met grint bestrooide gedeelte rondom de fietsenhokken steeg de hitte trillend omhoog, de kale grasvelden werden overdag alleen gebruikt op de uren dat wij in plaats van gymnastiekoefeningen in de pendoppo ‘buiten’ hadden, dwz kastie, rounders of kiepers, of een dergelijk spel met bal en slaghout.

Het jaar rond, dag in dag uit, tussen de gewitte wanden, met uitzicht op een stuk tuin aan de andere kant van de galerij: de droge aarde, de struiken, schitterend in de zon. Geluiden uit de eigen klas en andere lokalen, duidelijk hoorbaar omdat er geen afsluitende muren waren: het kraken van banken, het gepiep van een stuk krijt op het bord, de stem van een leraar, gelach, gedempt geroezemoes, de galm van voetstappen op de tegels. Buiten waren tuinlui aan het vegen. In de regentijd heerste grijze schemer; de ene wolkbreuk volgde op de andere, het erf stond blank, dikke waterstralen gutsten onophoude-

[pagina 119]
[p. 119]

lijk uit de afvoerpijpen boven de galerij, de regen hing als een beweeglijk gordijn tussen hemel en aarde. Wij zaten met licht aan in de klas; toch zagen we, tijdens onweersbuien, de wereld buiten secondenlang helwit in het bliksemlicht; de klap daarna ging nagenoeg verloren in het dreunen van de regen op de zinken daken.

De klasgenoten, de leraren - stemmen en gezichten, na twintig jaar nog vertrouwd als een levend deel van het nu en hier. De lagere klassen vormden een éénheid, niet alleen omdat saamhorigheid binnen een bepaald groepsverband sterk spreekt tot twaalf- en dertienjarigen, maar vermoedelijk ook omdat er tengevolge van het grote aantal leerlingen voor de eerste drie leerjaren verschillende parallelklassen waren ingericht, hetgeen aanleiding gaf tot onderlinge rivaliteit. Proefwerken, sportprestaties, ‘loltrappers’ en ‘mooie kippen’ werden tegen elkaar uitgespeeld door 1a, 1b, 1c. Er heerste een stemming van vijandigheid en onderdrukte opwinding, die zich in het vrije kwartier en bij het uitgaan van de school uitte in opstootjes bij de fietsenhokken en in gang Batoe, met debatten, schermutselingen of een uitwisseling van opschepperijen en quasi-ernstig gemeende beledigingen en scheldwoorden. Ook buiten de schooluren bepaalden wij ons in vriendschappen en gemeenschappelijke activiteit in het algemeen tot klasgenoten. In gesprekken markeerde de toevoeging aan een naam van klasse-cijfer en letter de vreemdheid: niet een van ons. Jongens en meisjes uit de eigen klas werden bij achter- of bijnaam genoemd, Visser, de Boer, Kepala (een jongen met een groot hoofd), ik heette natuurlijk Konijn. Hoewel ik niet thuishoorde in de kern, maar meer aan de periferie van deze klas-gemeenschap (ik had nooit meer dan één vriendin tegelijk, die ik dan nog niet zelden deelde met andere meisjes) herinner ik mij die periode van de eerste drie middelbare-schooljaren als een tijd boordevol stimulerend samen-zijn met leeftidjdgenoten. Het fietsen naar en van school, met lange omwegen, omdat er zoveel te bepraten viel, het wandelen in de pauze, gedragen door die uiterlijk en innerlijk waarneembare stroom van school-leven (de verhouding tot bepaalde leraren, gebeurtenissen in de klas, confidenties en nieuws), het gemeenschappelijke zwemmen (voorzover er niet voor een wedstrijd getraind of waterpolo gespeeld werd, urenlang

[pagina 120]
[p. 120]

bij-elkaar-klitten op de kant of in het zonnebad, met alleen zo nu en dan wanneer wij behoefte aan afkoeling voelden, een duik), het ieder jaar weerkerend genot van in een groep zonder ouderlijk toezicht naar de Pasar Gambir te mogen (waar we de stands links lieten liggen om zonder aarzeling het meegekregen geld te gaan opmaken bij de zweefen draaimolens, in de lachspiegeltent of de doolhof of in de showkramen met hula-hula girls, vuureters, monsters en zeemeerminnen).

Dan de school-escursies, gewoonlijk onder leiding van de meest populaire leraren en leraressen, warm en vermoeiend, maar onvergetelijk; naar de benedenstad (het oude stadhuis met archieven op zolder, het fort, de Portugese kerk - koperen kaarsenkronen in een lichte ruimte -, de woning van de Gouverneurs Generaal uit de Compagniestijd - binnen zeventiende-eeuwse meubels, land- en zeekaarten, porselein, een vergeelde globe, en ingelijste perkamenten, buiten een formele ‘Franse’ tuin -, het hoofd van Pieter Both, witgekalkt als de muur waarop het aan een speer vastgestoken stond); naar de eilanden (Onrust, Purmerend, Edam, Hoorn, dichtbegroeid, omvat door wit schitterend zandstrand, boeiend om de verlatenheid, de resten uit het verleden: een oud bolwerk met half-ingestorte gangen vol ongedierte, slangen, woekerplanten; een kerkhof met verwilderde graven, op de scheefgezakte kruisen, geschonden zerken, namen en jaartallen sprekend als evenzoveel levensgeschiedenissen, kolonisten van de voorhoede, telkens weer na een verblijf van luttele maanden aan de ‘koorts’ bezweken, mannen, vrouwen, kleine kinderen de een na de ander, en nu twee-, driehonderd jaar of langer al grond geworden); naar Krakatau, een reis van een dag, met de hele CAS (voor zonsopgang al in de verveloze wagons van een voor die tocht afgehuurde trein door Bantam, met meer aandacht voor onze eigen koorzang bij banjo-muziek - Oh Mono! en Stormy Weather - en voor de in overvloed rondgereikte flesjes spuitwater, dan voor het landschap in de geelrose glans van de dageraad; aan de steiger van Merak de boot, een oud passagiersschip van de Paketvaart; in de schaduw van de tegen de zonnegloed boven de dekken gespannen zeilen bij spel en zang en erwtensoep - zeldzame tractatie -, eensgezindheid zonder vete of vooroordeel; tenslotte het doel van de tocht,

[pagina 121]
[p. 121]

indrukwekkend oprijzend uit de zee in middaggloed: de naakte met zwart puin bedekte kegel van de vulkaan-; wanneer de volgende uitbarsting?)

De schoolfeesten, in het versierde gymnastielklokaal (de jongens en meisjes uit de lagere klassen, die niet dansen konden, op zijn paasbest uitgedost, angstvallig kunne bij kunne, in de luwte van het podium waar de band speelde, met onderdrukt gelach nieuwsgierig de danskunst en de flirt van de groten bespiedend, en in de pauzen glijbaan spelend op de met talk bestrooide vloer).

 

Verliefd zijn was een min of meer verplichte gemoedstoestand. ‘Op wie ben jij?’ luidde de vraag die iedere nieuweling vrijwel onmiddellijk werd gesteld. Genegenheid hoefde volstrekt niet wederkerig te zijn; ander contact met de uitverkorene dan kijken uit de verte, andere reacties dan een passieve hounding of van rich afbijten wanneer men ‘met elkaar gepest’ werd, verwachtte niemand. Liefdesbetuigingen werden uitsluitend geduld in de vorm van plagerijen, briefjes (door de hele klas gelezen en van commentaar voorzien) of geheimzinnige St Nicolaas-cadeaux. Met zijn tweeën alléén fietsen, een gesprek onder vier ogen, ‘plakken’, een verstandhouding waar de groep niet bij betrokken was, golden als belachelijk, als een soort van verraad. De meisjes die ‘gingen’ met een jongen uit een hogere klas, lagen eruit.

Die tijd stond in het teken van tegenstrijdige emotionele spanningen op de grens van een nieuwe levensphase, tussen schroom en speelsheid en de kitteling van verwachting. Die lange tropische dagen tot berstens toe geladen met kleur en gloed, die warme nachten, brachten iets aan het gisten dat zich in een ander klimaat, een andere omgeving, misschien later geopenbaard zou hebben. Het heimelijke spieden naar een blik of een teken van belangstelling, de kinderlijke opwinding om een hart met letters, getekend op de bank of in een atlas, of om een briefje met de bekende streepjes-proef (van twee namen de gelijke letters doorhalen en dan aftellen: vriendschap, liefde, hartstocht, haat, helemaal niets...), de bitterzoete pijn van teleurstelling, dat alles moest wel plaats maken voor een dwingender, vrij wat minder speelse instelling. De jongens, met schaduw aan kin en bovenlip en onvaste

[pagina 122]
[p. 122]

stemmen, met magere gebruinde benen in witlinnen broeken die snel te krap en te kort werden, in shirts met opgerolde mouwen, de kraag aan de hals open; gebogen over het stuur van hun fietsen die zij beheersten als een deel van henzelf, langzaam of razend vlug scherend tussen het verkeer op de rijweg door - de meisjes, van vandaag op morgen rijpend, met prille rondingen, met iets ondefinieerbaar ànders in de ogen, in het lachen, zich plotseling bewust van het effect van kleur en sieraad aan eigen lichaam, waren geen kinderen meer. De erotiek was het enig werkelijke voor ons, ook al durfden wij het onszelf of anderen niet toegeven. Ik zag de lesuren op school, de wekelijkse voorstellingen en jeugdconcerten, de uitstapjes, iedere bijeenkomst met leeftijdgenoten, uitsluitend in het licht van mogelijke nieuwe ervaringen op dit gebied; altijd immers waren daar bepaalde jongens, wier belangstelling een gevoel van roes, wier onverschilligheid daarentegen intense onlust kon veroorzaken. Lectuur, film, gesprekken met andere meisjes vermeerderden de kennis en vergrootten tegelijkertijd de spanning. Hardhandige stoeipartijen in het zwembad, het naast elkaar zitten in de bioscoop, gezelschapsspelen waarbij alles draaide om zoenen, hielden ons bezig zodra wij in onze vrije tijd, bij sport of op een feestje, in een groep bij elkaar waren. Ik wilde nu ook naar dansles, en mocht lid worden van een tot dat doel door enkele ouders opgerichte club. Deze Zaterdagmiddag-gemeenschap verving voortaan het oude klas-verband. In de achtergalerij van de danslerares, tussen ‘moderne’ meubels met paarse en oranje kussens, schuifelden jongens en meisjes van allerlei leeftijden, uit verschillende klassen, met van inspanning verhitte gezichten en op elkaars voeten gerichte blik, onhandig rond op de tonen van gramofoonmuziek: foxtrott en tango en de onvermijdelijke engelse wals. Naarmate onze vaardigheid groter werd, kregen wij meer aandacht voor elkaar. De smeltende muziek van Im Rosengarten von La Plata en het dwingende rhythme van St Louis Blues verenigden ons in een vrij wat boeiender belangengemeenschap dan die van het samen school-gaan. Eerst fietsten wij na afloop van de les in groepen naar huis, later vormden zich als bij stilzwijgende afspraak paren. Nog herinner ik mij levendig die gedenkwaardige ochtend, toen ik ontdekte dat de jongen die mij de

[pagina 123]
[p. 123]

vorige Zaterdag van dansles naar huis had gebracht, op de hoek van de straat op mij stond te wachten, één been op de grond, het andere nonchalant slingerend over de stang van zijn fiets. Verlegen en zwijgend, beiden onder de indruk van de situatie, reden wij naast elkaar naar school. Om éé uur vond ik hem weer bij de uitgang van het fietsenhok, alsof het nooit anders was geweest. Op de stille buitenwegen in de buurt van mijn huis begonnen wij te racen, zonder aanleiding of doel, met snelle zijdellingse blikken naar elkaar om te zien hoelang de ander het nog zou volhouden. Hij remde, door het voorwiel om te gooien en de benen op de grond te zetten, bij het tuinhek. Tot morgen. - Ik holde naar binnen, naar mijn kamer, en keek verwonderd in de spiegel. Ik heb een vriend, dacht ik opgewonden.

 

Toen de danslerares met verlof ging, verhuisde de club naar een ander instituut, dat in die tijd gold als de gelegenheid van Batavia. De directeur was een gezette, maar lenige Duitser. Hij gaf de lessen in zijn eigen woning, een groot oud-Indisch huis aan het Koningsplein, dat bijzonder duur was ingericht, met antiek meubilair en manshoge Japanse vazen. Wij werden er gewoonlijk door een assistente ontvangen in de achtergalerij; later, wanneer iedereen aanwezig was, verscheen Herr... zelf, in een licht shantung costuum, met snelle elastische passen, terwijl hij zich zachtjes fluitend geaffaireerd in de handen wreef. Het meest Duits aan hem scheen mij toen niet zozeer zijn sterk accent als de manier waarop hij bij het lesgeven plotseling van een bijna overdreven operette-achtige hoffelijkheid kon overgaan in een bijterige commandotoon. De houding van de jongens corrigeerde hij door hen tijdens het dansen onverhoeds met de vuist of de vlakke hand tussen de schouderbladen of in de lendenen te slaan - zonder twijfel was dit burschikos bedoeld, maar het maakte de indruk, alsof hij bezig was vee op te drijven. De meisjes nodigde hij, fronsend, onder verwijtend hoofdschudden, met een gebaar van: laat mij dit maar eens even in orde maken, persoonlijk ten dans. Met ternauwernood merkbare spierdwang legde hij zijn wil op, leidde ons door de moeilijkste figuren. - Na... und? - vroeg hij daarna schourderophalend, terwijl hij ons weer naar de toekijkende partner schoof. Eens in de maand maakten wij na

[pagina 124]
[p. 124]

afloop van de les queue voor zijn studeerkamer, om hem daar in een enveloppe het lesgeld te overhandigen. Hij zat aan een bureau ministre en schreef kwitanties uit. Achter hem, tussen zware portières, hing een schilderij: een man in een bruin hemd, die een band met hakenkruis om de bovenarm droeg; de man had een nors gezicht, een lok haar dwars over het voorhoord, een vlek snor tussen neus en bovenlip. Het was het eerste portret van Hitler dat ik bewust zag. Wij stootten elkaar aan, onderdrukt lachend om de tempelsfeer in die schemerdonkere kamer vol pompeuze meubels als een filmdécor.

 

Wanneer ik mij rekenschap tracht te geven van de stemming die mijn meisjestijd bepaald heeft, dan vind ik in mijn herinnering een allesoverheersend gevoel, kenmerkend voor de gemoedsgesteldheid waarin ik de jaren 1930 tot 1938 heb doorgebracht: leven in een wereld die alleen voor mij bestond, in een droomsfeer, die als een regenboog, een fonkelende ring van Saturnus gespannen stond buiten de werkelijkheid. Toch wist ik wel, dat mijn leven niet het volledige was, ik gaf mij er ook zonder kennis van of inzicht in die werkelijkheid, wel rekenschap van dat andere dat lag te wachten buiten de grenzen van de lichtcirkel die zich met mij verplaatste waar ik ook stond of ging. Zonder het te willen zie ik me genoodzaakt dichterlijke beelden te kiezen voor dat isolement. Ik vermoedde dus andere werkelijkheden maar ik wist er niets van en had er geen verlangen naar. Er viel nog zoveel te beleven op die paradijselijke vluchtheuvel die mijn ouders voor zich en ons hadden opgeworpen midden in een wereld vol gevaar. Ik wilde pas weg uit mijn toverkring, toen ik alle mogelijkheden ervan had uitgeput. Ik doorbrak tenslotte de grens, niet bewust, uit eigen vrije verkiezing, maar uit bittere noodzaak, omdat ik uit mijn wereld groeide, omdat ik ruimte nodig had om te kunnen leven. Deze drang manifesteerde zich laat, tussen mijn twintigste en vijfentwintigste jaar, op een leeftijd dat de meeste andere mensen door schade en schande wijs geworden, zich de zeepbelkleuren, de bonte glans van hun jeugd nauwelijks meer kunnen of durven herinneren.

Met de danslessen begon een nieuwe periode. De vriendschappen met meisjes weken naar het tweede plan. Doordrenkt van litteratuur

[pagina 125]
[p. 125]

(Aart van der Leeuw, Couperus, van Schendel, Slauerhoff, Walter Scott, Zola, Balzac, Schiller en Goethe en Hebbel, Galsworthy, Sigrid Undset, kortom alles wat mij aan toegestane en verboden boeken in handen kwam), met mythen en sagen uit alle landen van de wereld, met ridderzeden en rokokogalanterie (uit de cultuurhistorische werken die ik verslond in onverzadiglijke nieuwsgierigheid naar détails van leven uit vroeger tijd), met de biografieën van schilders en componisten (de bibliotheek van de kunstkring was op dit gebied rijk voorzien, en men gaf mij daar mee wat ik wilde hebben, omdat ik met de kaart van mijn ouders kwam), met kunstgeschiedenis (tempels en paleizen, klederdrachten en gebruiksvoorwerpen van de dagen van Assurbanipal tot het Fin de Siècle), met dromerijen, muziek en fantasie, keerde ik mij boordevol ongeduld en verwachting naar het nieuwe lokkende aspect van het leven, dat vervulling, vervolmaking beloofde, de noodzakelijke afronding van alle andere ervaringen. Mijn vader en moeder lieten mij mijn gang gaan. Zij kenden de jongens in kwestie, vaak ook de betrokken ouders. Zij kantten zich niet tegen het samen fietsen, zwemmen en naar fuiven gaan. Zonder het in mij gestelde vertrouwen te beschamen, was ik toch vrij wat minder argeloos dan zij misschien dachten. Welk kind in de puberteitsjaren geeft zich onbevangen zoals het voelt en denkt? Het weet bewust of onbewust dat de ouders het rijpingsproces met gemengde gevoelens gadeslaan. Het duldt geen critiek, geen inbreuk op de eigen opvattingen en levenswijze, en is tegelijkertijd heimelijk beschaamd en verward om de nieuwe ervaringen en verlangens. Onder elkaar experimenrenteerden wij met wat wij voor volwassen gedrag hielden, in tegenwoordighetd van onze ouders droegen wij het masker van kinderlijkheid dat ons zo goed paste omdat het eigenlijk nog een deel van onszelf was. De ouders waren gerust - zij wilden immers niets liever dan dat - en wij hadden onze verkenningen veilig gesteld.

 

Met de uitverkorene van het ogenblik in de gloed van de namiddag fietsen, en dan ergens zitten praten, praten, over leven en dood en God en liefde en kunst en wat al niet; naar de open terreinen aan de rand van de stad, buiten het gezicht van de een of andere kampoeng

[pagina 126]
[p. 126]

en de inlandse kinderen die bij het geluid van stemmen op de weg nieuwsgierig kwamen toelopen, tussen het onkruid en de her en der verspreid liggende grote eementen ringen van een riool in aanbouw; of in het oude park midden in de stad, op de berm tegenover het monument met de leeuwen; of in een van de schaduwloze plantsoenen in de moderne wijk, waar de stenen banken onder nog maar schaars begroeide pergola's ternauwernood gelegenheid boden hand in hand te zitten. De ogen gericht houden op de silhouetten van bomen tegen de horizon, op de daken van de woonhuizen, of op de grond vlak voor onze eigen voeten, op dat raadselachtige wroeten van rode en zwarte mieren, torren en andere insecten onder het gras, maar tegelijkertijd intens zich bewust zijn van de nabijheid van de ander, van de geur van door de zon verwarmde haren en huid.

Naar de vioedbossen, voorbij de Pasar Ikan, op een Zondag of in de vacantie; tussen de bleke stammetjes door zagen wij de zee schitteren, er hing een sterke moerasgeur en de "wind voerde van de vismarkt achter ons een stank van trassi en ikan kering aan. Het was er broeierig en vol met muggen, dichter bij zee bewogen kleine krabben in de modder tussen de boomwortels. De plek was niet gunstig voor het voeren van amoureuze of diepzinnige gesprekken, maar lag tenminste een eind buiten de bewoonde wereld.

's Zondags, op de Jachtclub, de zwem- en zeilgelegenheid van Tandjong Priok, terwijl de volwassenen onder de bomen naast het clubhuis zaten en de kleinere kinderen op en neer sprongen in de bruine golven vlak bij het strand, samen in een kano, snel en gelijkmatig de peddels hanterend, verdwijnen in de richting van de visfuiken verderweg in zee. Het bootje lieten wij deinen langszij de tussen stokken uitgespannen netten; het flitsen van zonlicht op het onrustige water deed pijn aan de ogen, en het was benauwd onder de badhanddoeken die wij als bescherming tegen de gloed over onze hoofden hadden gehangen, maar wij waren daar, een eind buiten de kust, ongestoord alléén.

De huisfuiven ter ere van de verjaardagen van vrienden en vriendinnen, met spelletjes (sur qui? en pluisje blazen), stoelendans en charades; de schoolfeesten op de CAS, de Koning Willem III- of de Prins

[pagina 127]
[p. 127]

Hendrik-school (de laatste twee waren HBS-en, met een groter aantal halfbloed-, Indonesische en Chinese leerlingen dan bij ons): in een met slingers en papieren vlaggetjes versierde pendoppo, binnen een ring van wanordelijk door elkaar geschoven stoelen en tafels, deinden de paren als een compacte massa op de jazz van ‘Brown's Sugar Babies’ of een andere bij de jeugd geliefde band; de toezichthoudende leraren zaten op een veilige afstand van de opstuivende talk en het gedreun van het slagwerk bij elkaar. Wie niet danste zoog door een rietje limonade uit een fles of lepelde snel-smeltend ijs uit kartonnen bekertjes, waarmee later de grond als bezaaid scheen.

Het was de tijd van de yo-yo-bevlieging; muurbloemen en al te schuchtere jongens lieten met meer of minder grote vaardigheid de bontgekleurde schijfjes op en neer schieten aan het touwtje. Erkende paren dansten vrijwel uitsluitend met elkaar, al naarmate hun durf inniger omstrengeld. Bij het verstrijken van de avond ging het decorum van gala steeds meer verloren, de stroken en linten van al die lichte lange japonnen hingen slap en verkreukeld neer, de corsages verwelkten, de jongens leden zwijgend in overhemd-met-boord en colbert. Denk ik terug aan die feesten, dan ruik ik weer die merkwaardige geur, een mengsel van odeur, haarvet en de scherpe lucht die de verbinding tussen zweet en stijfsel kenmerkt. Om een uur of tien kwam de fotograaf: jullie daar vóór op de grond zitten, jullie daar achter op de stoelen staan. Ik ging altijd met grote verwachtingen naar een dergelijke fuif; de voorpret overtrof echter verreweg de lang-verbeide uren zelf. Het warm en kleverig mee-hossen op de tonen van Hold the Tiger of Alexanders Ragtime Band (er was niet genoeg ruimte om behoorlijk te dansen), het fluiten en trappelen en instemmend mee-joelen met de jazz, lieten bij mij gewoonlijk een zeker gevoel van schaamte en teleurstelling achter. Er was een grens waar ik niet overheen kon. Ik kon maar tot aan een bepaald punt meedoen, daarna werd ik toeschouwer, buitenstaander. Beoordeeld vanuit deze gezichtshoek ontpopte mijn cavalier, de vriend en vertrouwde van fietstochten en gesprekken, zich soms tot mijn verbijstering in een volslagen onbekeade, verhit en uitgelaten, wiens woorden mij vreemd in de oren klonken. Er kwam als gevolg van een dergelijk feest niet zelden

[pagina 128]
[p. 128]

een zeker element van vijandigheid in de verhouding. De wederzijdse toewijding maakte plaats voor een onrustig spel van aanval en verdediging, voor een elkaar tergen en vermijden uit moedwil of misverstand. Die geprikkeldheid waarvoor geen uitweg of oplossing bestond, leidde tot het einde van de ene, verhaastte het begin van een nieuwe vriendschap.

 

De jongenskamers, met wapentropeeën aan de muur, een boekenplank, een tafel waarop algebra-schrift en Grieks themaboek opengeslagen lagen om het doel van mijn komst voor eventuele indringers duidelijk te maken. Schouder aan schouder samen aandachtig een fotoalbum bekijken, een stuk schrijven voor de schoolkrant, platen op de gramofoon zetten. Ik herinner mij een middag in de binnengalerij van een huis waar iedereen scheen te slapen. De vrouw des huizes lag ziek in bed, een baboe zat met gesloten ogen geleund tegen de put in de achtertuin, de katjong lag languit met zijn topi op zijn gezicht in de schaduw onder een struik. Het was een uur of vier, de luiken van de ramen waren nog dicht. Wij zaten op een leren canapé in die schemerige learner; de radio stond aan. Eerst hadden wij er niet naar geluisterd, later konden wij niet anders, omdat het geluid ook uit de voorgalerijen van de buurhuizen naar buiten stroomde. Het was een uitzending uit Nederland, het ooggetuigeverslag van de begrafenis van koningin Emma. Terwijl op 17000 km afstand de rouwklokken beierden, stortte de jongen zijn hart uit: over de huwelijksmoeilijkheden van zijn ouders, over lichamelijke en geestelijke onrust en de kwelling van het alléén-zijn zonder hulp of raad van anderen. Tijdens onze dagelijkse hooggestemde gesprekken over gedichten, of parapsychologie, of over de composities van Chopin, en bij de haastige omhelzingen achter een deur of ergens buiten in de schaduw van een heg of een boom, had ik mij met een gevoel van trots en overmoed voorgoed kind-af gewaand, ook al gedroeg ik mij thuis en op school en in het algemeen in een groep uit een soort van verlegenheid en waarschijnlijk ook om het eigen heimelijke leven te camoufleren met opzettelijke kalverachtige nonchalance, jongensachtig onverschillig waar het uiterlijk en decorum betreft. De problemen van mijn vriend

[pagina 129]
[p. 129]

kon noch durfde ik onder de ogen te zien, misschien omdat ik onbewust begreep dat ik daar de consequenties dan van zou moeten aanvaarden, dat wat tot nog toe spel geweest was ernst dreigde te worden. Ik trok mij verschrikt in mijzelf terug. Het beeld van die binnengalerij met de versleten leren fauteuils staat mij zo helder voor de geest als zat ik er nog, in een hoek van de bank, zinnend op middelen om zonder ‘gemeen’ te zijn een einde te maken aan een situatie waar ik geen raad mee wist. Tegen de bittere verwijten dat de halfheid en preutsheid van blanke meisjes zoals ik de jongens naar inlandse vrouwen dreven pantserde ik mij in kinderlijke koppigheid. Wij vonden onszelf tragisch, om onze jeugd, onze afhankelijkheid, ons gebrek aan inzicht en ervaring, omdat wij veroordeeld waren tot een zo langzaam, pijnlijk volwassen-worden.

 

Op school zat ik te dromen. Het enige dat mij interesseerde waren de lessen die de fantasie prikkelden of daar een beroep op deden, litteratuur, tekenen, geschiedenis. Wis- en natuurkunde beschouwde ik als zinloze kwellingen, ik bracht er dan ook niet veel van terecht. De bekoring van het logische denken ontging mij te enenmale. De leraren en mijn vader, die mij er van trachtten te overtuigen dat dit een sleutel tot hoger inzicht kon zijn, hoorde ik met wantrouwen en onwil aan. Ik werd natuurlijk alpha. Bijzonder ijverig was ik niet, ook niet in de vakken waar ik van hield. Ik had een goed geheugen en een snel begrip voor dingen die mij belang inboezemden. Met een minimum aan werkelijke studie en een grote dosis aanpassingsvermogen kwam ik de schooljaren door; de lage cijfers voor exacte vakken konden dank zij achten en negens voor de rest niet catastrofaal worden. Opstellen maken en klassieke schrijvers vertalen deed ik daarentegen met een naar verhouding overgrote toewijding. Ik besteedde daar bij het huiswerk meer tijd aan dan aan alle andere vakken bij elkaar. In mijn kamer, 's middags of's avonds, wanneer de larongs rondom de lamp snorden, om na een kort maar hevig leven in de lucht vleugelloos op mijn schrift te vallen, met mijn blote voeten behaaglijk gekromd om de dwarsbalk onder de tafel, met een glas ijswater vóór mij, terwijl door het wijdopenstaande raam de geluiden van de buurt

[pagina 130]
[p. 130]

binnenstroomden, muziek, praten en lachen van de mensen op straat en in de tuinen, het roepen van ijs- en snoepventers, zat ik te broeden op de best denkbare weergave van een bepaalde versregel, niet alleen letterlijk, maar zo dat rhythme en klankschoonheid behouden zouden blijven. Dit werk, ook al betrof het een fragmentje van tien regels, gaf mij bevrediging, zelfs nog meer dan het opstellen maken, waar ik altijd met hartstocht aan begon, maar tenslotte na eindeloos in klad en weer overschrijven, wanhopig een eindstreep onder zette. Ik kon alles beschrijven, maar wat ik eigenlijk bedoelde ontglipte mij op het moment zelf dat ik er woorden voor zocht. Het veranderde in mijn gedachten. Daarbij kwam nog het besef, zodra ik de dop van mijn vulpen afschroefde om te beginnen, dat alles om mij been en in mijzelf mij onophoudelijk prikkelde tot vormgeving, door schrijven, tekenen of wat dan ook, maar dat ik niet bij machte was die chaos van het waargenomene te ordenen in een figuur, die er met de natuurgetrouwe copie, maar de essentie in de vorm van een gelijkenis van zou zijn.

 

Het leven van middelbare-scholier in een stad als Batavia was er een van betrekkelijke regelmaat en eentonigheid. Iedere ochtend om half zeven door de koelte, onder de hemel waarin de kleuren van de zonsopgang nog niet geheel waren verbleekt, naar de CAS. Na de lessen, om één uur, door de verblindende hitte van de voormiddag langs Pegangsaän en Tjikini naar het zwembad, te loom om baantjes te trekken of met een bal te spelen, slechts vervuld van de allesoverheersende behoefte de bezwete kleren uit te trekken en in het water te plonzen. Dan huiswaarts om te eten. Met een boek in bed. Baden. Huiswerk maken. De uren tot de avondmaaltijd met een vriend of vriendin, thuis, of op de fiets op straat. Soms gingen mijn broer en ik met mijn moeder mee, de stad in, als zij daar boodschappen te doen had; in een taxi reden wij naar het postkantoor, naar de grote Europese zaken op Noordwijk en Rijswijk, aan weerskanten van het kanaal, of naar Pasar Baroe, die bonte aaneenschakeling van winkels: de Bombay-toko's met rollen zijde en brokaat en gaas in alle kleuren van de regenboog opgestapeld in een schemerige ruimte waar boven de kasten en toonbanken geschilderd op stof en stroken papier afbeeldingen

[pagina 131]
[p. 131]

hingen van duizend en één Hindoe-godheden; de Japanse speelgoeden snuisterijenbazaar, propvol poppen, vazen, spiegeltjes, beelden en papieren bloemen - er hing daar altijd een eigenaardige, zoete onaangename geur; de Chinese schoenmakers en zilversmeden en toekang-gigis, de laatste te herkennen aan hun uitchangborden, de dwarsdoorsnede van een menselijk hoofd, met gebit en omringend tandvlees realistisch gekleurd; de levensmiddelenwinkels en warenhuizen, zoals Toko de Zon; wanneer mijn moeder dáár inkopen deed, dronken mijn broer en ik de ene beker ijswater na de andere aan een electrisch gekoelde fontein, de speciale attractie van die zaak. Ik wachtte ook graag in een tweedehands-boekwinkel daar in de buurt; tussen de planken met stapels en rijen stoffige en veelal uit-elkaar-hangende banden had ik geen besef van tijd. Ik kwam er nooit met lege handen uit. Was mijn zakgeld op, dan zwichtte mijn moeder wel voor mijn smeekbeden. Verborgen achter romans van Ethel Dell en Marie Corelli vond ik allerlei begeerlijke zaken: een serie uniforme deeltjes met de korte verhalen van Katherine Mansfield, de Trois Contes van Flaubert. Ethel Dell en consorten, hoe fascinerend ook soms door de plaatjes op de omslagen en de bij het doorbladeren in het oog vallende erotische passages, vond ik toch zonde van het geld, ik had ze waarschijnlijk ook niet mee naar huis durven nemen. Later was ik eens een tijdlang bevriend met een meisje die al deze en dergelijke boeken bezat; ik leende er een paar, in het geheim; zij leken op elkaar als druppels water, en waren mij al betrekkelijk gauw de poespas van het stiekem lezen niet waard. De zwoele sentimentaliteit werkte op mijn lachspieren, maar bezorgde mij geen hartkloppingen zoals de onbegrijpelijker maar subtielere en daarom waarschijnlijk verderfelijker Kitsch van Alraune van Ewers of Fräulein Else van Schnitzler, die ik bij toeval in handen had gekregen.

 

Behalve zo nu en dan naar de bioscoop of naar de Kunstkring en 's Zondags naar de Jachtclub, gingen wij in familieverband niet uit. Een enkele maal aten wij, bij wijze van tractatie, in de benedenstad bij de Chinees. Gezeten aan wankele tafeltjes op de veranda van de tweede of derde verdieping konden we tijdens het nuttigen van de maaltijd

[pagina 132]
[p. 132]

uitkijken over de straten vol avonddrukte. Lange smalle uithangborden met Chinese letters hingen vertikaal langs de gevels van de huizen. Uit de warongs stroomde rossige lantaarnschijn, uit de winkels wit electrisch licht. Er dreef een lucht van carbid, walmende olie, vis en paardenmest. Inlands en Chinees publiek slenterde in dichte drommen over de trottoirs. Beneden naast het restaurant was een bioscoop; alle muren van het gebouw en van de aangrenzende huizen waren bedekt met aanplakbiljetten die woeste taferelen van achtervolging, moord en doodslag te zien gaven in schelle kleuren. Lichtreclames flitsten aan en uit boven de daken, Bayers Aspirin, de tijger van Obat Matjan.

Wanneer het wachten tussen twee gerechten lang duurde, hingen mijn broer en ik over de balustrade aan de binnenkant van het restaurant te kijken naar de keuken op debegane grond; daar in de diepte liepen de koks halfnaakt, glimmend van zweet, tussen de fornuizen en komforen been en weer.

 

In de vacanties bet verblijf in de bergen, tochten te voet, te paard, door de uitgestrekte theetuinen op de hellingen, of hoger het oerwoud in, naar een waterval of een verborgen meer. Urenlang over steile paden klimmen door steeds schraler bos naar de naakte met steenbrokken en gruis bedekte top. In de koude wind daarboven uitzien over de ruige plooien, de met schaduw gevulde kloven van het gebergte, het wazig geelgroen glanzende laagland verweg aan de horizon. Over de keien in een rivierbedding klimmen, tegen de stroom in, tot die zelfgekozen weg zo smal werd, dat men diep gebukt onder een tunnel van struikgewas door het heldere klaterende water moest waden. In de kille droppelmist hurken, aan de oever van de kom waarin een waterval donderend, schuimend neerstort, waar varens op de vochtige rots in de luchtstroom trillen, en een sterke geur van aarde, rottend hout en blad onder het welige groen blijft hangen. De regenbuien, wanneer een zee van mist de ravijnen kwam binnenstromen, het water van bomen en struiken droop, de paden veranderden in eentonig kabbelende modderbeken. De heldere lucht, de koelte van Tjitjalengka, Pengalengan, Sindanglaja. Het meer van Leles, en

[pagina 133]
[p. 133]

dat verscholen tussen de bergkegels op de Poentjak-pas, het bospark van Tjibodas, de dichte wouden op de hellingen van de Gedeh-Panggrango, de Salak, de Goentoer, de Malabar. Die namen roepen de herinnering op aan een beleven van de natuur, vol genot en kwelling tegelijkertijd, omdat ik het niet begreep, alleen onbewust onderging. De overdaad van groen, de verstrengeling, overwoekering, triomf en breidelloze espansie van het meest vitale; de openbaring van een groeikracht die ook in mij was. Soms, alleen tussen bomen en planten, alleen met het ritselende ruisende onzichtbare leven tussen het loof en het gras en onder de stenen, rook ik aan de bast, nam de dikke zwarte aarde in de hand, kauwde ik verschillende soorten van bladeren, zat ik lang stil op een steen, in vruchteloze pogingen mijzelf één te voelen met een vorm van bestaan waarin de onrust, de spanning, de drang om uit te barsten niet geordend of ingetoomd hoefde te worden.

Eens werd ik door kennissen mee uit kamperen genomen. Wij brachten de nacht door in een tent op de top van een berg, boven de boomgrens. In de koude van de vroege ochtend zagen wij, in dekens gewikkeld, de sterrenbeelden een voor een verbleken, en de ruimte volstromen met daglicht. De zon schoof, voor zij zelf zichtbaar werd, immense stralenbundels als vingers tastend vooruit. In het oerwoud op de berghellingen begonnen tienduizend vogels tegelijk te zingen. Wij zaten met de zon op ons gezicht, maar de voet van de berg en de laagvlakte waren nog in schemer gehuld. Voor de afdaling was een steile kam gekozen, bij gebrek aan een pad moesten wij onszelf een weg banen. Met een kapmes in de hand waadde ik omlaag door het struikgewas van varens en slingerplanten. In het dichte schemerdonkere bos verloren wij elkaar herhaaldelijk uit het oog. Ik treuzelde met opzet om de gewaarwording van volkomen vrijheid des te sterker te ondergaan. Het urenlang vechten met het groen op de steile berghelling gaf mij een met niets anders te vergelijken bevrediging. Het zweet stroomde langs mijn gezicht, ik was van top tot teen met modder en vuil bedekt, en had mijn trainingspak aan talloze dorens opengehaald, maar ik leefde wild en adembenemend, met alle zintuigen, alle vezels van mijn lichaam.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken