Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François HalmaDe xix Psalm.+![]()
+DE hemelen, vol glans,
Vertellen in hun trans
Godts eere en mogentheit:
+'t Uitspanzel, 't luchtig zwerk,
Meldt zyner handen werk,
Dat zynen lof verbreidt.
+De dag stort aan den dag
Spraake uit, en maakt gewag
Van 's Heeren alvermogen:
De nacht toont aan den nacht
Ons wetenschap, der magt
Des Heeren, uit den hoogen.
+2 Daar word geen spraak noch woordt
In 's werelds rond gehoort,
Daar hunne stem niet klinkt:
Dewyl Godts groote kracht,
Die 't al in wezen bragt,
Aan 's hemels boogen blinkt.
+ Hun richtsnoer strekt zich uit
Naar 't Ooste,
| |
[p. 53] | |
![]() en 't Weste, en 't Zuid,
En 't Noord', tot 's werelds paalen;
Hy stelt daar in een tent,
Daar steedts de zon door rent,
Van 't opgaan tot aan 't daalen.
3 Z' is als een bruidegom, +
Die naar Godts heiligdom
Uit zyne slaapzaal gaat.
Z' is vrolijk als een held,
Die moedig trekt te veld,
Als zy het pad opslaat
In 's hemels ruimen streek,
Waarin zy nooit bezweek;
Haare uitgang is van 't ende +
Des hemels; niets ontsloop
Haar hitte in haaren loop
Als zy haar' kring doorrende.
Ruste.
![]() | |
[p. 54] | |
![]() recht,
Zyn wetten, uitgelegt,
Verblyden 's menschen harte:
Des Heeren heilgebodt
Is zuiver, waardoor Godt
Het oog verlicht in smarte.
+5 Des Heeren vreeze is rein,
Die, als een heilfontein,
In eeuwigheyt bestaat:
Des Heeren rechten zyn
Al t'zamen waarheit, fyn
Als gout, dat niet vergaat.
+Rechtvaardig zijnze en goed,
Verquikkende 't gemoed,
Ja zy zyn meer begeerlyk
Dan al het fynste gout;
Geen honigs zoetheit houdt
By hen; gansch onwaardeerlyk.
+6 Ook word hier door uw knecht
Zeer klaarlyk onderrecht,
En tot de deugt gespoort;
Op 't houden van uw wet
Is dierbaar loon gezet,
Door uw belofte en woord.
+Maar wie kan toch verstaan
D'afdwalingen, begaan
In 't licht; een reeks van zonden?
Dat
| |
[p. 55] | |
![]() uw genaa my vaag'
Van myn verborge plaag,
Geheime zielewonden.
7 Houd ook uw' knecht te rug +
Van trotsheit, dat ze vlug
Hem nimmer overheer':
Dan toone ik my oprecht,
En rein, als uwen knecht,
Van misdryf en oneer.
Laat myne ziel en mondt, +
En wat 'er in den grondt,
Myns herten is beraaden,
Heer, voor uw aangezicht
Behaaglyk zyn gericht;
Myn heilrotz vol genaden.
|
|