Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma[p. 160] | |
![]()
+ Daar al d'aarde om is verheugt,
Is de berg die aan het Noorden,
Ryst, met zynen muur en boorden;
Sion, dien de pronk der steden,
's Konings hoofdtstadt, komt bekleeden.
+2 Men kent ook Godt door zyn verbondt,
In haar paleizen, als den grondt,
Dat hy haar altoos zal verstrekken
Tot eenen Heer, om haar te dekken.
+Want de koningen, byeen,
Waren t'zamen op de been,
En alreede doorgetogen:
+Doch als zy het voor hunne oogen
Zagen, wierden zy beneepen,
En van 's doodts schrik aangegrepen.
+3 Zy vloden wech, beangst, verbaast,
En beefden: smart greep, in dien haast,
Hen aan, gelyk een vrouwe in 't baaren.
+De schepen die van Tharsis vaaren,
Breekt gy met den Oostenwindt.
| |
[p. 161] | |
![]() Als wy 't hoorden, ziet en vindt +
Elk het in de stadt des Heeren,
Dien de heireschaaren eeren;
In Godts stadt, die zyne hoede
Eeuwig schut, voor 's vyandts woede.
Ruste.
![]() 4 O Godt, wy hebben stil gedacht +
Aan uw weldadigheit, met kracht
Betoont, in 't midden vanden tempel,
Daar wy betreeden uwen drempel.
Als uw naam is, hoog geroemt, +
Wordt uwe eere en lof genoemt
Tot aan 's wereldts grenze en enden;
't Heil zal uwe handt ook zenden;
Uwe rechte handt, beleden
Van ons, vol gerechtigheden.
5 De berg van Sion zy verblydt, +
Met Judaas dochtren nu ten tyt,
Omdatge uw oordeel komt te vellen.
Gaat nu Sions torens tellen, +
| |
[p. 162] | |
![]() En spanseert den muur rontom,
+Zet uw harte op 't heiligdom
En zyn vesting; koomt beschouwen
Zyn paleyzen en gebouwen;
Opdat gy het, zonder faalen,
't Nageslachte moogt verhaalen.
+6 Want deeze Godt is onze Godt,
In eeuwigheit; die zelf ons tot
's Doodts oever met zyn gunst zal leiden;
Een Godt, dien wy tot heil verbeiden.
|
|