Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François HalmaDe Cxl Psalm. Stem 10 Gebod. +![]()
REdt my, ô Heer, van quaade menschen, +
Die onrecht pleegen en gewelt; +
Behoedt my voor hen die steeds wenschen
Dat ik verdrukt worde en gevelt.
2 Van hen die quaat in 't harte denken, +
En alle dage zyn bedacht
Op oorlog; om myn rust te krenken,
Totdat ik t'onder zy gebragt.
3 Sy scherpen hunne tong als slangen, +
Gelyk een scherpgesleepe stift;
| |
[p. 502] | |
![]() Ook schuilt 'er onder hunne wangen,
En lippen adderenvergift.
+4 Bewaar, ô Heer, my van de handen
Des goddeloozen, van den man
Van veel gewelts, en zyne banden,
Waardoor 'k geen voeten zetten kan.
+5 De trotzen hebben looze strikken
Voor my verborgen, en een net,
Waar meê zy op myn leven mikken,
Ter zyden aan den weg gezet.
6 Ik heb gesproken tot den Heere:
+Gy zyt myn Godt, hoor myne stem,
En smeeking: dat my 't quaat niet deere,
Noch 's boozen valstrik my beklem'.
Ruste.
![]() | |
[p. 503] | |
![]() Tot zyn begeerte en quaat besluit;
O Heer, 't zou hem hovaardig maaken,
En stout; dies bidde ik dat gy 't stuit.
9 Aangaande 't hoofdt der booze schaaren, +
Die my omringen met haar magt;
Laat d'overlast hun wedervaaren,
Door hunne lippen voortgebragt.
10 Dat koolen viers en blixemstraalen +
Hen treffen, dat ze flux vergaan:
Hy stortze in 't vier, en doe ze daalen
In kuilen, dat ze nooit opstaan.
11 Een lastertong zal op der aarde +
Niet staande blyven; en men zal
Hem, die gewelt met boosheit paarde,
Verjaagen, tot zyn' smaat en val.
12 'k Weet dat de Heer, altoos rechtvaardig, +
De zaak uitvoeren zal van dien,
Die, als elendig en onwaardig,
Van niemant hier wordt aangezien.
13 De vroomen zullen uwen naame +
| |
[p. 504] | |
![]() Gewis dan looven in het licht;
D'oprechten zullen al te saame
Ook blyven voor uw aangezicht.
|
|