Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François HalmaDe Cxlij Psalm. Stem Ps. 100.+![]()
+'k RIep tot den Heer uit al myn hart,
En smeekte hem, toen ik benart
+Zat in de rotz; 'k heb myne klagt
Toen voor zyn aangezicht gebragt.
+2 Ik gaf hem mynen angst en noodt
Te kennen, als van hulp ontbloot.
Als ik bestolpt zat in elendt,
Zoo hebt gy, Heer, myn padt gekent.
+3 Zy hebben voor my eenen strik
Verborgen, naar hun loos beschik:
| |
[p. 507] | |
![]() Ja, op den weg dien ik zou gaan,
My door arglistigheit verraân.
4 Toen zag ik uit ter rechte handt; +
Maar niemant kendeme in dien stant.
T'ontvlieden kon ik niet bestaan,
En niemant trok myn ziel zich aan.
5 Tot u riep ik, ô Heer, en zei; +
Let eens op al myn naar geschrei:
Gy zyt myn toevlucht, en myn lot
In deeze wereldt, magtig Godt.
6 Want ik ben, laas ! zeer uitgeteert; +
Redt my dan, Heer, die 't al beheert,
Van myn vervolgers; wier geslacht
Veel grooter is dan myne magt.
7 Voer myne ziel uit deeze prang, +
Opdatze u loove met gezang.
't Rechtvaardig volk zal om my staan,
Wanneer gy my hebt welgedaan.
|
|