Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
Afbeelding van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelvingToon afbeelding van titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.62 MB)

Scans (15.41 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

(1970)–Jacques Hamelink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

47. Zon

Midden over straat, absoluut geen notitie nemend van de auto's die luide toeterkoncerten aanhieven, freewheelden veelkeurige troepjes wielrenners, de arm om elkaars hals geslagen, één hand losjes op het stuur en druk met elkaar zich onderhoudend, met traag armgebaar af en toe volk groetend dat op de trottoirs stond en zwaaide en luisterde naar de buikstem die uit op alle straathoeken opgehangen luidsprekers knalde, die onderdook in euforische bloembossen van muziek en weer daaruit tevoorschijn sprong, ongedeerd. Wat de stem meedeelde hield het midden tussen een politieke propagandaboodschap, een passiepreek en een oproep aan de bevolking om deze dag tot een onvergetelijke feestdag te maken. Komt allen naar de katedraal, vanwaar de processie start die de feestelijkheden opent! schreeuwden de luidsprekers uit één keel en lichtten vervolgens - attentie! attentie! - pas gearriveerde koereurs in

[pagina 304]
[p. 304]

omtrent de diverse kafé's waar ze op vertoon van hun licentie rugnummers konden verkrijgen. ‘Toont heden uw ware gezicht! Weest uw overheden onderdanig!’ Even later barstte de stem los in een lofzang op make up, zeeppoeders en merken autoglans. Alles uitwissende muziek daarna weer.

Terwijl Tillemsoger holde als een haas gaf hij zijn ogen goed de kost. Hij kon zich niet van de indruk ontdoen dat de roes en de verwarring die heel de stad beheersten ten dele een niet spontaan maar van bovenaf uitgelokt karakter droeg, dat in belangrijke mate bepaald werd door de duizendvoudige luidsprekerstem, die zijn naam alle eer aandeed en tot in de verste hoeken en gaten van de stad te horen was, opriep, dreigde en toespelingen maakte, meelopers voor de processie wierf, reklameteksten uitbraakte, door muziekvlagen onderschept werd en daaruit weer onverzwakt tevoorschijn steeg.

Het begon snikheet te worden. Voor deze ene keer vielen één mei op de kalender en het meteorologisch begin van de lente op overstelpende wijze samen. Hoog boven de schreeuwende vlaggende vaandelzwaaiende geraniumbloedige stad was, een kosmische bloemknop van licht, de zon opengebarsten en goot verzengende, stralen schietende hitte naar beneden die de beelden dansen deed voor Tillemsogers ooglenzen, die de hele stad verwrong, de straten kromtrok, de ballonnetjes die aan de pols van kooplieden ontbotten nog gespannener maakte dan ze al waren. Die Tillemsogers voddekleren doorweekte van zweet, als glassnijders in de vensterruiten kraste, in de plantsoenen het groen uit de grond vloekte, de mensen inoliede, hen opeens overtollig geworden kledingstukken deed afwerpen, de stad geselde, aanspoorde, demagogisch opzweepte tot vrolijke zomerse raddraaierijen en baldadigheden, alle ramen openrukte, alle kantoren en werkplaatsen vrijaf gaf, de bladeren van de zojuist ontloken potbloemen aandeed met slapte, ouden van dagen met plotselinge hersenzwakte en geheugenverlies, het ruggemerg week maakte, angeliek geuniformeerde muziekkorpsen op de been bracht, zwakzinnigen uit hun krochten haalde en ze voorop marcheren deed, dansen, zich aan heel de stad tentoonstellen in hun uitgelaten bezeten zijn van muziek, van ritmen en roffels, die het bloed dansen deden waar het niet langer gaan kon, horden bedelaars, sneltekenaars, fanaten en

[pagina 305]
[p. 305]

lolbroeken met gezichten van papiermaché de straat op dreef, alle ogen verniste, alle lippen beparelde met zilverig speeksel, volksmeiden en dames oorbellen aanschroefde, de stad geuren deed naar friet, bier en tabaksrook, de misdienaars voor aan de zich ordenende worm - die, beginnend in de katedraal, als een brugloze rivier de stad in tweeën deelde - bekleedde met fijn linnen, hen kromboog onder het gewicht van een reusachtige gekorven tweetakkige boomstam waarvan het ondereind ondanks al hun inspanning steeds weer over de straatstenen beukte en schuurde, die - een zon als nog niet eerder zich vertoond had, alsof de schepping een nieuwe fase was ingegaan vandaag - een pinguin met troon en al optilde tot boven de gevels, hem wiebelend in beweging hield, een drietal witgekalkte duivehokken met geraamten van martelaren erin op gigantische stelten gezet had en ze zo, op eigen gelegenheid, liet voortschommelen achter de nog hoger tronende pinguin, deze zijn potsierlijke vleugelstompjes deed uitslaan in zegenende gebaren over de hele stad, een muis de lucht ingooide en gillen deed van pret, een varken en een scheef roodgemanteld waanzinnig vrouwspersoon dat een Maagdmoeder voorstelde de charleston liet dansen op een hoog opgeheven door vele hoofden en handen geschraagd tafelblad, de beenspieren der in deuropeningen van kroegen zittende wielrenners krachtig masseerde, ze inwreef met onoverwinnelijk makend vet, de hoofden van allen op hol bracht, hun tongen los maakte, hun kelen raspig, hun trekken verfomfaaide, hun gezichten herleidde tot uitstalkasten van een plastisch chirurg, het klokkespel in de katedraaltoren aanvuurde, alles voortbracht, martelde, doorlichtte, verblindde en die, loskomend uit zijn sidderende bewegingloosheid, aan een eerst trage en dan steeds dolzinniger rondtollende beweging begon, die rondwentelde als een van hitte vloeibaar, gasvormig geworden reuzenrad van vlammen dat alleen van scheppen en vernietiging wist, dat nooit iets anders in de zin gehad had en nu bandeloos, ontketend, aan het werk was geslagen. Een werk waarvoor Tillemsoger, als de dood zo bang, vluchtte.

Een ontredderde apokalyptische schim die ooit hersenkijker en afgodendienaar geweest was en die leeggeblazen werd door de adem van het Licht, sprong hij het weinige stomende schim-

[pagina 306]
[p. 306]

melige donker in dat nog ter beschikking stond. Struikelde hij over stenen, rende door ruïneuze stegen, liet zich door uitbuitende muurbrokken opzijdringen, klom over schuttingen die vol onleesbare taal stonden, holde door een labyrint van brandgangen, trappen op en af, rukte een wrak in zijn hengsels hangend poortje open en stormde een binnenplaats op die, een vakuüm, in de steenhopen was uitgespaard.

‘Vlucht’ schreeuwde hij, zijn armen beschermend boven zijn hoofd, ‘verraad. Het uur is geslagen. De plant wordt uitgerukt en in het vuur geworpen. De troon trekt als een hemellichaam boven de stad langs. Ik heb alles afgeluisterd. Vlucht!’

Om het vervallen hekwerkje zaten Mabelis en de zwangere vrouw, geknield. Geen straaltje zon viel op hun gezichten. Ze waren in diepe schaduw gehuld, bijna onzichtbaar.

‘Vlucht’ drong Tillemsoger aan, ‘het is afgelopen. Hou op met die waanzin, want dat is het nu, horen jullie: waanzin!’

Wild sprong hij op het heiligdommetje toe en wilde de dorre kruiden, waartussen het zieltogend plantemannetje hing, het kopje gebogen, met zijn voeten vertrappen, uitdoven als een nasmeulend vuurtje. Wilde hij de wrakke wering afbreken, vernielen. Pas toen leek zijn aanwezigheid tot het geknielde tweetal door te dringen. Langzaam hieven ze het hoofd op. Hun ogen waren gesloten. Traag gingen die van de vrouw open. Ze keek Tillemsoger aan, volmaakt kalm. Verheugd haast, en zonder veel herkenning.

‘Er kan ons niets overkomen’ zei ze, ‘laat ons met rust. Het kind zal op tijd geboren worden. Wij bidden’.

‘Je kind is dood’ riep Tillemsoger, ‘ik ben arts. Ik hoor niks meer als ik mijn oor tegen je buik leg. Het is doodgegaan. Alles hier is doodgegaan. Jullie gaan ook dood. En gauw. Straks al. Vlucht’.

De vrouw glimlachte. Ze stond op en liep op Tillemsoger toe. Ze legde haar hand op zijn arm.

‘Wij blijven hier’ zei ze, in haar stem een toon die hangen bleef tussen medelijden en verwijt, ‘het is bijna volbracht’.

Ze knielde naast Mabelis neer, die het hoofd reeds weer had laten zakken en wiens lippen voortprevelden alsof er niets had plaatsgevonden.

Tillemsoger aarzelde, hij wist dat hij niet veel meer bereiken

[pagina 307]
[p. 307]

kon.

‘De jongen dan’ zei hij, ‘geef hem mij mee’.

De zwangere vrouw glimlachte en keerde haar blik naar het deurgat.

‘Ranko slaapt’ zei ze, ‘laat hem slapen. We zijn je dankbaar. Je hield van ons. Je kunt afscheid van hem nemen maar laat hem slapen’.

Tillemsoger schoof het krothuis binnen. In het donker zich bukkend zag hij de kleine trommelslager op de grond liggen. Zijn trommel stond naast hem. Hij sliep inderdaad. Regelmatig in de diepe rust van een gezonde uitputtende slaap ging zijn adem. Zijn lange witte haar lag losjes over zijn voorhoofd. Een paar keer vertrok zijn mond alsof hij dromend iets wilde zeggen. Maar het bleef bij een onbestemd zuchten. Als hij een geheim had verried het zich nu zijn ogen gesloten waren in niets.

‘Vaarwel’ zei Tillemsoger, met zijn ogen de binnenplaats, de twee geknielde figuren, het hekwerkje, de bruine kruidenwirwar, het deurgat waaruit hij tevoorschijn gekropen was opnemend.

De vrouw bad reeds weer met Mabelis mee. Het monotone spreekritme was sneller geworden, gehaaster dan kort tevoren.

‘Ranonkel zegen ons, Ranonkel bescherm ons, Ranonkel behoed ons’ baden ze en wiegden op trance-achtige wijze met het hoofd.

 

Met bonkend achterhoofd, verblind door de zon in zijn hersens, holde Tillemsoger door de bouwvallige op instorten staande wijk die om het heiligdommetje lag heengestrooid. Een verlaten oeroud middelpunt van leven waar nu bijna niemand meer te zien was. De vensters waren gebroken of zaten vol spinrag. Uit dakkapellen groeiden doornstruiken. De holgeslepen steeggeulen lagen vol rommel. Ratten schoten vlak voor Tillemsogers geschrokken voeten weg in open zinkputten of staarden hem, zonder zich te verroeren, strak en stil aan.

In de aangrenzende wijk stond alles op stelten. Een zee deinde en drong de menigte door de straten. Er werd met stenen naar straatlampen gemikt en naar etalageramen. De meeste winkels hadden hun houten of stalen luiken laten zakken, zich blind

[pagina 308]
[p. 308]

gemaakt. Hij werd ongemoeid gelaten. Bereikte de stadsrand, wuivend dun geboomte. Volgde een eindweegs de autoweg die een wig sloeg in de lege gladde verte waar de lucht de wereld begrensde.

Ondanks de drukte, de files traag voortschuivende auto's vol mensen en handelswaar, nam niemand hem mee. Vergeefs hield hij, en onwennig, zijn duim op. Hij ging in het magere gras liggen van de berm. Er groeiden paardebloemen, weinige. Hij probeerde ze uit te blazen. Het lukte niet. Ze hadden nog geen pluizen gevormd.

Ik weet niets van de natuur af, dacht Tillemsoger, als ik schoenlapper geworden was woonde ik nu met een ouderwetse rode baard aan mijn gezicht geplakt in een pothuis, onder de hoeren. Misschien ben ik wel ongemerkt waanzinnig geworden. Hopelijk ben ik nog ergens voor te gebruiken. Wat een dag. En geen cent meer op zak. Wat een lawaai daarginds, wat een waanzin. Ik ben gelukkig een gezond lichaam. Als je dynamiet hebt kun je een kerk opblazen. Als je een schop bezit lijken wegmoffelen. Met een duim alleen valt niet te liften.

‘Stilte’ beval hij, ‘stilte s.v.p.’

‘Stilte godverdomme!’ tierde hij, ‘stilte. Stilte. stilte!’

Voorbijrijdende automobilisten toeterden naar de vogelverschrikker in de berm en legden een wijsvinger tegen het voorhoofd, vlak boven hun neuswortel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken