Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het bloed van de Pelikaan (Nibelungenliedje) (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het bloed van de Pelikaan (Nibelungenliedje)
Afbeelding van Het bloed van de Pelikaan (Nibelungenliedje)Toon afbeelding van titelpagina van Het bloed van de Pelikaan (Nibelungenliedje)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.59 MB)

Scans (5.28 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het bloed van de Pelikaan (Nibelungenliedje)

(1991)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 37]
[p. 37]

5

Ik ben blij als de diensters de schoteltjes, de kopjes en de lepeltjes voor de mokka op tafel komen zwieren. Aan de overzijde van de zaal rijst een imposante figuur op van zijn stoel. Een mager vrouwtje komt aanzeulen met een foedraal. ‘Die vent gaat ons toch zeker niet mitrailleren?’ vraag ik, in een poging om te schertsen. ‘Ik heb hetzelfde beeld, geloof ik, al eens in een film gezien.’

Dries Lornoy kan er niet om lachen. ‘Dat is Leon Moereels,’ zegt hij. ‘Ken je hem niet meer? Leon van Pelagie...’

‘O ja?’ val ik hem bij. Pelagie, een weduwe met acht kinderen, baatte destijds het enige snoep- en tabakswinkeltje van Tendelo uit. Als ik voor mijn vader een puntzak Semois moest halen, mocht ik altijd honderd gram ulevellen kopen. Maar Pelagie verkocht ook kalissestokken, kalissedrop en kalissepoeier... én dat waren de échte volkse lekkernijen van mijn jeugdjaren. ‘Bestaat dat winkeltje nog?’

‘Daar is nu een bank,’ antwoordt Dries. ‘Er zijn al drie banken in Tendelo.’

‘Hoe komt het dat jij dat allemaal zo goed weet?’ laat ik mij ontvallen. ‘Jullie wonen toch in Deurne?’

Dries bloost warempel. ‘Wij hebben gisteren een optie genomen op de villa van Dela Montagne... Je weet nog wel: die

[pagina 38]
[p. 38]

handelaar in koloniale waren. Mijn vrouw en dochter komen hier tijdens de weekends paardrijden. Hun paarden staan in de manege van Paul Moortgat.’

‘Ach zo!’ zeg ik. ‘Is er in Tendelo nu ook al een manege?’

‘Ginder zit Paul Moortgat,’ zegt Dries. ‘Hij is de man van Josiane Andries, de dochter van de schrijnwerker... Herinner jij je niet dat ze altijd met een snotneus rondliep? En nu... Paul Moortgat rijdt met een Mercedes, weet je...’

Leon Moereels haalt een verblindend glimmende trompet uit het foedraal. Het spichtige vrouwtje gaat achter hem staan. Het lijkt wel of ze verstoppertje speelt.

‘En wat doet Leon voor de kost?’ wil ik weten.

‘Vrachtvoerder!’ roept Neel Mans. ‘Gaston is misschien de beste trompettist van de Kempen... maar de jongen heeft nooit een kans gekregen. Hij heeft er nochtans wat voor gedaan, dat kan ik je verzekeren. Nu nog repeteert hij elke minuut van zijn vrije tijd. Zijn eerste vrouw werd er hoorndol van, ze ging er vandoor met de twee kinderen en de hond. Dit vrouwmens - Ida heet ze, geloof ik - heeft jaren in een discobar gewerkt. Ze hoort niet meer zo goed. Enfin, ze kan dat lawaai verdragen. Zijn grootste fan is altijd Stonne Valckx geweest. Stonne hoort ook geen sikkepit meer, maar als Leon echt katoen geeft, hoort hij toch wel wat... en dan is hij gelukkig.’

Plotseling gaat het licht uit en begint Leon te spelen... Il Silencio. De diensters dragen een cafétafeltje met een enorme taart erop naar binnen. ‘Precies vijftig kaarsjes!’ kraait Dries.

‘Dat is magnifiek,’ fluistert Gaby verrukt, waarna ze mijn bil... streelt.

Wanneer de diensters de ronde van de zaal gedaan hebben, is Leons deuntje uitgeblazen. Het licht gaat weer aan en iedereen begint in de handen te klappen. Ferre Bruggeman springt op. Het lijkt wel of hij Allah wil aanroepen. ‘Dit is een meesterwerk van Elsje Olmen!’ zegt hij. ‘Elsje, sta eens op!’

Het mollige Elsje Olmen - ik herinner mij dat zij een doch-

[pagina 39]
[p. 39]

ter van Thomas Olmen, de fruitkweker, is - richt zich verlegen op.

‘Elsje en haar man, Warre Breugelmans, schenken ons deze taart,’ vervolgt Ferre. ‘Warre is de schilder-behanger-stoffeerder van Tendelo. Wie een echte stielman in huis wil, moet bij Warre aankloppen... Leon, blaas jij de kaarsjes maar uit.’

Leon moet zijn wangen maar éénmaal bol zetten; als zijn gelaat weer in de juiste plooi zit, smeulen de kaarsjes. Voor dit kunststukje krijgt hij een nog groter applaus. We moeten nu allemaal met ons bord in de hand in de rij gaan staan. Omdat hij haar vraagt of alles nog in het midden zit, krijgt Neel Mans van de dienster met het voorsnijmes twee stukken.

‘Veel te veel crème au beurre, veel te veel crème fouettée, én veel te veel hagelslag,’ vit Gaby. Het belet niet dat ze mijn stuk taart ook opeet. Als beloning begint ze op mijn bil te kloppen.

De mokka smaakt verdacht veel naar cichorei. De discjockey maakt zijn entree. Hij heeft zich uitgedost als een goochelaar. Twee sjouwers zorgen voor de installatie. ‘Daar heb je nu Valentino!’ zegt Neel Mans. ‘De beste discjockey van de Kempen. Elke dag moet hij ergens optreden. Daarom engageerden we hem een jaar geleden al. Normaal vraagt hij tienduizend frank, maar voor ons doet hij het voor tweeduizend frank minder.’

Dries Lornoy knikt. ‘Kunst moet betaald worden. Een artiest mag zijn boterham ook verdienen.’

‘Wie engageerde hem?’ vraag ik, naast mijn neus weg.

‘Wies Boels,’ antwoordt Neel. ‘Valentino heeft vroeger nog voor hem gewerkt.’

‘Sponsort Wies Boels dit feest niet?’

‘Gelukkig niet!’ zegt Neel verachtelijk. ‘Waar Wies Boels één frank uitgeeft, wil hij er tien beuren. Ik heb voor hem ooit gewerkt... Als mijn briljanten het gewicht niet haalden, hield hij de helft van mijn loon in. Zelf stal hij als de raven. Ik ben

[pagina 40]
[p. 40]

er zeker van dat de joden van Antwerpen tot in Israël het woord Boels gebruiken als ze het over een grote dief hebben.’

‘Daarstraks trakteerde hij toch met champagne...’

Neel begint luidkeels te hinniken. ‘Ik zei het toch! Dat betekent gewoon dat hij een kans ruikt om dat geld tienmaal terug te winnen. Voordat het feest voorbij is, zal hij aan jou of aan die seut van de rentmeester of aan Dries hier... ik bedoel aan de mensen van wie hij vermoedt dat ze hem niet doorhebben... wel een juweel verlapt hebben. Reken maar!’

‘Aan mij niet!’ protesteert Dries ferm. ‘Wies Boels gooide ooit een stuiter door het uitstalraam van Pelagie Moereels. 's Avonds kwamen hij, zijn vader, Pelagie en de veldwachter bij ons aankloppen. Ik had het gedaan! Met tranen in de ogen vergoedde mijn moeder Pelagie. Vader gaf mij een fikse schrobbering. Een jaar lang kreeg ik geen cent zakgeld. Denk je dat ik dat vergeten ben?’ Hij kijkt verontwaardigd van Neel naar mij.

Met een schuin oog kijk ik naar Dominique Daubigny, die iets in het oor van Ferre Bruggeman staat te fluisteren. Ik heb haar niet zien binnenkomen. En waar is Dahlia Possemiers? Ferre nodigt Dominique duidelijk uit om naast hem plaats te nemen. Ze schudt echter het hoofd, klopt hem even op de schouder, en komt haar oude plaats weer opzoeken. ‘Mokka?’ vraag ik. Ze knikt, zucht, en schudt het hoofd.

‘Is er iets?’

‘Dat zou ik geloven!’

‘Wat?’

‘Die vent met zijn Vin de Vouvray van 1940 is een echte smeerlap!’

Haar zwaar gebrouwde r doet me even grijnzen. ‘Gaston Teunen? Waarom?’

‘Van bij het begin van het diner zat hij Dahlia in de bil of in de rug te knijpen. Hij poogde een afspraak te maken in... dat bordeel. En dat terwijl Ferre én zijn eigen vrouw het kon-

[pagina 41]
[p. 41]

den horen, nota bene!’

‘Ach, hij zal dronken zijn!’

‘Ja! Het eeuwige alibi!’ smaalt ze.

‘De vader van Gaston Teunen was de kolenboer van Tendelo. Herinner jij je dat niet meer? Gaston zag altijd zo zwart als antraciet. En al wat hij aanhad, rook naar haring. Hij was trouwens de voorlaatste van de klas.’ Ik loer even naar Dries, wacht tot de kust veilig is, en vervolg: ‘Alleen onze vriend hier had... nog grotere problemen.’

Het lijkt alsof Dries iets van mijn woorden heeft opgevangen, want hij zegt: ‘Hendrik van Overloop was de slimste van onze klas, nietwaar? Ze zeggen hier dat hij zo zat als een Zwitser met zijn auto tegen een boom geknald is...’

‘In de eerste vier leerjaren was ik de primus.’ Ik heb dadelijk spijt van mijn woorden.

‘Hendrik was de slimste!’ bevestigt Neel Mans. ‘Hendrik...’ Hij lacht hol. ‘Ik kreeg ooit van zijn moeder een oorveeg, omdat ik hem Rikus noemde.’

‘Enfin, Dahlia laat zich hier vandaag niet meer zien!’ fluistert Dominique. ‘Ik heb ook zin om naar huis te gaan.’

‘Kom nu!’ pleit ik. ‘Wat verwachtte je feitelijk? Ik wilde eindelijk eens zien in hoeverre ik mijn jeugd geïdealizeerd had. Ik wilde eens achter de coulissen gaan kijken. Ik wilde mij er eindelijk van overtuigen dat de schat die ik hier achterliet... alleen maar een denkbeeldige schat was... een verzonken schat, die niemand mij nog kan aanwijzen... de schat der Nibelungen, ja!’

Ze lacht, voor het eerst sedert ik haar weerzag lacht ze natuurlijk. ‘Dwergen lopen er hier anders genoeg rond,’ zegt ze. ‘Ik vrees echter dat ze niets bewaken, dat ze zelfs nog nooit van het Nibelungenlied gehoord hebben.’

‘De pousse-café wordt ons aangeboden door Gaston Teunen!’ roept Ferre Bruggeman. ‘Cognac voor de heren, mandarine voor de dames. Gezondheid, Gaston!’

[pagina 42]
[p. 42]

‘Ik ben weg!’ zegt Dominique gedecideerd.

‘Komaan! Er is niets onherstelbaars gebeurd... Jij moet toch ook weten wat parvenu's zijn. In hun jeugd hebben de meesten hier honger en koude geleden, vóór hun eerste kommunie wisten ze amper wat bananen en sinaasappels waren, als tieners werden ze aan het vuilste en het zwaarste werk gezet, als twintigers begonnen ze de mammon te dienen... Nu ze hun doel bereikt hebben, voelen ze zich toch onvoldaan en denken ze dat hun zwoegen ondergewaardeerd bleef... Ze willen elkaar epateren, ze zijn elkaars konkurrenten in de drang naar het verwerven van aanzien en ontzag, ze zouden zichzelf ruïneren om hun lotgenoten van vroeger ervan te overtuigen dat ze het oneindig ver geschopt hebben op materieel gebied... Het is zielig en kinderachtig, akkoord, maar het is menselijk. Om de vijf jaar ga ik naar de reünie van de retorika van 1958 van het Kollege van Goorhoven. In de jaren zestig en zeventig leek dat feest in zekere mate op een gevecht van bavianen om op de hoogste sporten van de maatschappelijke ladder te kunnen tronen of althans die indruk te wekken. Stilaan echter begon die kompetitie te luwen. Sommigen bereikten écht een topfunktie, anderen kwamen in de belangstelling door tegenslagen, nog anderen werden door het leven gevormd tot filosofen of relativisten...’

‘Hier ontbreken twee essentiële dingen,’ zegt ze.

‘Welke?’

‘Opvoeding en hersenen!’

‘Niet generalizeren asjeblieft!’

‘Ik ben weg!’ herhaalt ze.

‘Als we eens een luchtje gingen scheppen,’ zeg ik bijna smekend. ‘Het diner is nu toch afgelopen en het zal nog wel een tijdje duren voordat de dansavond begint. Ze zeggen dat de discjockey zo goed is...’

‘Ja, dat zal wel!’ hoont ze.

‘Als we met de wagen eens tot aan het kasteel reden... Ik

[pagina 43]
[p. 43]

neem aan dat ook jij de vertrouwde plekken van je jeugd wilt terugzien.’

Ze aarzelt. ‘Ik hoop dat je je daarbij niks voorstelt.’

‘Wat bedoel je?’ Weer voel ik woede. Hoe kan ze zich zo nuffig blijven aanstellen? Ze gedraagt zich alsof ze het middelpunt van Tendelo is.

Ze staat op. ‘Waar wachten we op?’

‘Mag ik mee?’ vraagt Gaby. ‘Ik zou dat kasteel ook weleens willen zien.’

‘Straks,’ fluister ik knipogend. ‘Als het donker is.’ Als ik opsta, volgt iedereen mijn voorbeeld. Enkele vrouwen steken een handje toe bij het afruimen van de tafels. Dominique kijkt niet naar me om. In het café zijn vier mannen aan het biljarten, ik ken ze niet. Pas op straat haal ik Dominique in. Rond de kerktoren spelen enkele kauwtjes, een formatie gierzwaluwen rijt de stilte stuk. De lucht is lauw. Ik ruik de oude, vertrouwde geur van hooi en koeiedrek.

‘Waar staat je wagen?’ vraagt ze.

‘Ginder.’ Met grote stappen loop ik voor. Er zit een procesverbaal achter de ruitewisser. Ik haal de schouders op en steek het in mijn zak. Werk voor volksvertegenwoordiger Brunau.

‘Je bent inderdaad geen invalide,’ zegt Dominique. ‘We moeten ons haasten. Anders gaan ze denken dat wij stropers zijn.’

‘Ze hebben ooit wel gedacht dat wij veedieven waren.’

‘Ik ben nooit zo bang geweest!’ zegt ze.

‘Dat was omdat je naakt was. In zijn blote kont is niemand moedig. En zeker niet tegenover rijkswachters met een zaklantaarn.’

‘Ik schaam me nog als ik eraan denk. Wat moeten die wel niet gedacht hebben?’

‘Aanvankelijk dachten ze zeker dat wij het waren die 's nachts runderen slachtten in de weiden. Daarna verkneukelden ze zich in die gratis peep-show.’

De bedoeïenenogen kijken naar het westen, naar het schatten-

[pagina 44]
[p. 44]

eiland van onze jeugd. Aan de Tulpebomen, twee eeuwenoude kanjers, begint het domein van de graaf. ‘Ik las onlangs dat versteende bladafdrukken bewijzen dat de tulpeboon hier al voorkwam vóór de ijstijd,’ zegt ze.

‘Dat wisten wij toch vroeger al,’ zeg ik. ‘Of ben je vergeten dat wij er zeker van waren dat hier ooit het aards paradijs was? Je weet toch nog dat onze namen in één van die bomen gekerfd staan?’

‘Een mens kan niet alles onthouden,’ zegt ze.

‘Waarom kwam je man niet mee?’

Ze draait het raam open en snuift gulzig de geur van azalea's en rododendrons op. ‘Ja,’ zegt ze. ‘Dit is de geur van het paradijs.’

‘Je antwoordt niet op mijn vraag...’

‘Mijn man vertoeft in Saoedi-Arabië. Dat zei ik toch al!’ Ze steekt haar hoofd naar buiten en haalt hoorbaar adem. ‘Het is toch jammer dat de lelietjes-van-dalen uitgebloeid zijn.’

Er gaapt een grote azuren holte boven de torentjes en tinnen van het kasteel in de verte.

‘Heb je de ring nog?’ vraag ik.

‘Welke ring?’

‘De ring die ik in dat eksternest vond. De namen Dietrich en Cassandra stonden erin gegrift.’ Bitter te moede zoek ik mijn weg tussen de kuilen in de kiezelweg. ‘Dat je zelfs dat kon vergeten!’

‘Ik heb hem niet meer,’ zegt ze.

‘Hij was groot en dik, én van goud. Een koning had hem hier ooit verloren... voor mij, opdat ik hem aan mijn Cassandra zou kunnen schenken. Je huilde toen ik je de ring gaf. Hij was waardevol.’

‘Drieduizend frank kreeg ik ervoor,’ zegt ze hard.

Ik schud verbouwereerd het hoofd. ‘Verkocht je hem? Waarom?’

De bedoeïenogen staren hol naar het tennisveld rechts van

[pagina 45]
[p. 45]

ons. In het gravel zijn gleuven en putten. Het net is totaal verhakkeld. De afsluiting is zwaar verroest. ‘Kinderen kosten geld,’ zegt ze. ‘Mijn ouders hadden nooit wat in eigendom. Bij hun dood lieten ze me alleen wat prullaria na. Herinneringen aan het paradijs, dat wel. Ik ontdekte zelfs dat van jouw vader, veel geld. Mama was zeer erg gesteld op status.’

Ik kan mijn oren niet geloven. ‘Maar je huwde toch met een burgerlijk ingenieur? Ingenieurs zijn toch de... moneymakers van deze tijd?’

Ze lacht droog. ‘Als ze geen alcoholici én geen saters zijn... misschien wel. Als ze zestig jaar zijn en het nagelaten hebben up to date te blijven in hun branche, deugen ze bovendien nog alleen maar voor... Bokrijk. Bokrijk...’ Ze snuift verachtelijk.

‘Maar je woont in een villa in 's-Gravenwezel, zei je...’

‘Mijn schoonzoon is... oliejongen,’ zegt ze. ‘En mijn zoon is piloot.’ Ze gebaart dat ik moet vertragen. We rijden voorbij het rentmeestershuis. Ze kan blijkbaar haar ogen niet geloven.

Ook ik heb het er moeilijk mee. De rentmeesterswoning was eertijds een luchtig gebouwd... zomerhuis. Er stonden een noteboom en een kastanjeboom, er waren een rozentuin en een moestuin, er was een waterput met geraniums op de putbalk, er liepen pauwen rond... Nu staat er een traktor voor de deur, er liggen stapels afbraakhout naast het huis, er blaten schapen waar ooit de boomgaard was...

‘Wie zou hier wonen?’ vraag ik verbaasd. ‘De boswachter?’

‘Ik geloof niet dat er nog een boswachter is,’ zegt Dominique. ‘Vroeger kwam de Kempense adel hier jagen. Nu trekt die naar de Ardennen, of naar Afrika. Wie trouwens zou de boswachter betalen? Dit domein behoort toe aan de familie Van Zuylen de Tendeloo. Die familie is echter groot. Je zou er versteld van staan mocht je weten van wat voor een kleine rente de leden ervan moeten leven.’

We zijn aan het park gekomen. Het kasteel schijnt tot een

[pagina 46]
[p. 46]

andere dimensie te behoren. Het lijkt wel of de moerascipressen met hun kniehoge luchtwortels door de gracht waden. In de villa zijn de lichten aangestoken.

‘Woont Valère van Zuylen de Tendeloo hier?’ vraag ik.

Ze schudt het hoofd. ‘Arsène is de beheerder van het landgoed. Valère is epilepticus. Hij woont bij zijn zuster in het Land van Herve.’

‘Is hij gehuwd?’

‘Neen.’

‘Dat is dan wellicht de tweede die door jouw toedoen celibatair is gebleven,’ smaal ik. ‘Wat een erelijst!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken