Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dood van de witte raaf (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dood van de witte raaf
Afbeelding van De dood van de witte raafToon afbeelding van titelpagina van De dood van de witte raaf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.80 MB)

Scans (10.48 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dood van de witte raaf

(1980)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

26.

Toen ze enkele minuten door de gang van glimmerlei gelopen hadden, waarbij de dichter de eigenaardige indruk kreeg dat ze de kringen van een spiraal volgden, kwamen ze eensklaps opnieuw bij het wateroppervlak van de Kollenput... Er was echter een verschil: de put was veel kleiner geworden... of waren zij veel groter geworden? Alsof ze een akrobate was, klauterde Hannelore - want in dit lenige meisje van melk en honing kon de dichter nog onmogelijk een elf zien - langs een soort van brandladder naar boven. Toen de dichter zag dat ze bij de rand in het zonlicht terechtkwam, riep hij: ‘Maar dat kan toch niet! We bevinden ons in het holst van de nacht!’

Hannelore kroop uit de put, en boog zich vervolgens lachend over de rand. ‘De wereld der elfen is precies tegengesteld aan die van de mensachtigen,’ verklaarde ze. ‘Ik bedoel: ze loopt er vanzelfsprekend parallel mee, maar ze wentelt anders. Jullie wereld staat in het teken van het kwade en de verlossing eruit, onze wereld staat in het teken van het goede en het genieten ervan. Bij jullie wordt alles overschaduwd door de angst voor de dood, wij kennen de dood niet. Honger, dorst, koude, warmte, genot en pijn kwellen jullie op een vreselijke

[pagina 90]
[p. 90]

wijze, voornamelijk doordat ze aan de basis liggen van alle denkbare ondeugden; wij kennen geen nooddruften, wij eten vruchten om ervan te genieten...’

De dichter legde zijn handen op de putrand. ‘Euh... en de liefde?’ vroeg hij.

Hannelore streek haar haren naar achteren. ‘Alles is hier liefde. Alles is bij ons positief gericht. Negatief bestaat hier niet. Wij kennen de tegengestelde spanningen niet, die in de wereld van de mensachtigen voortdurend voor kortsluiting zorgen. Al het destruktieve, dekadente, immorele... behoort tot het rijk der alven.’

‘Dan is dit de hemel,’ konkludeerde de dichter verbluft.

Hannelore schudde ernstig het hoofd. ‘Het elfenrijk is slechts het voorgeborchte van de hemel, net zoals het alvenrijk het voorgeborgte van de hel is. Het grote spannings- of slagveld is de wereld van de mensachtigen. Via een inkarnatie in jullie wereld kan elke alf proberen een elf te worden én vice versa.’

‘Zijn er ook elfen die naar het alvenrijk hunkeren?’ vroeg de dichter bevreemd.

‘Helaas wel. Diabolische, satanische en demonische tendensen blijven dikwijls nawerken. De tijden zullen pas voltooid zijn als iedere door een erfschuld belaste engel definitief geopteerd heeft voor God of Satan, als er dus geen mensachtigen meer zullen zijn...’

De dichter kroop nu ook uit de put. Het zonlicht verblindde hem even, maar toen kon hij zijn ogen niet geloven: zij stonden op het erf van de Meidoornhoeve, zoals dat er een eeuw of langer geleden moest uitgezien hebben... Het woonhuis, de stallingen, de schuur en het bakhuis waren begroeid met wilde wingerd; op de raamdorpels stonden grote bakken met weelderige geraniums; een enorme wilde kastanje geurde bedwelmend; krieltjes liepen in het spoor van een parmantig haantje te scharrelen onder een roomachtig gloeiende vlier; een pauw spande zijn waaier onder een steenoude buksboom; op het dak van een rieten karhuis roekoeden kroppers, pauwstaarten, smirrels...; tegen de meidoornhaag bloeiden pioenen,

[pagina 91]
[p. 91]

hortensia's, boerenjasmijnen, kweeën... ‘Dit is Arcadië!’ fluisterde hij overweldigd.

‘Neen, dit is de Kempen in het elfenrijk,’ zei Hannelore. ‘Kom!’ Ze liep hem voor naar de openstaande deur van het woonhuis. Aan tafel bij een deugdelijk glas schuimend kriekbier zaten een man en een vrouw genoeglijk te keuvelen. De man droeg een soort van toga met de kleuren van het meidoornuiltje: donkergrijs met een wit tekentje in de achterrand, en het opperkleed van de vrouw had de fonkelende gloed van het koperuiltje.

‘Waar ben je geweest, Hannelore?’ vroeg de vrouw minzaam. ‘Vertel me niet dat je je weer hebt laten verleiden door de vogelzang uit de wereld van de mensachtigen!’ Ze monsterde de dichter doordringend. ‘Stel meneer toch voor aan je ouders!’

Hannelore ging naast haar vader staan. ‘Meneer is een dichter,’ zei ze schuldbewust, ‘een mens...’

‘Kind toch!’ riep haar moeder geschrokken. ‘Je weet dat het niet mag! Goedheid is wat anders dan medelijden en laksheid. Wij mogen ons niet meer met de mensen bemoeien, dat weet je!’

‘Niemand zal het weten, moeder. Asjeblieft, laat hem hier enkele dagen logeren. Hij kent zulke mooie gedichten, en hij kan vader vertellen over de wereld van de mensachtigen...’

De vrouw aarzelde. ‘Wat denk jij, Jaspar?’ vroeg ze tenslotte aan haar man.

‘Hoe kunnen we met zekerheid weten dat meneer een mens is?’ weifelde de man.

‘Zeg eens een gedicht op, Robin,’ smeekte Hannelore.

De dichter wist niet waar hij het had. Hij was het nooit gewend geweest zijn gedichten te memorizeren en zeker niet ze voor te dragen. Hij haalde diep adem, kneep een ogenblik de ogen dicht, en begon...

 
‘Op mijn zwerftochten door de velden
 
loop ik in deze dagen van de moerasandoorn
[pagina 92]
[p. 92]
 
vaak op uitgehongerde reisduiven
 
met besmeurde bek, opzichtig geringde poten
 
en opstaande pluimen van opgekropte ellende.
 
 
 
Elke keer dringt de vergelijking zich op:
 
dichters zijn prijsvliegers,
 
postboden van de goden;
 
verliezen ze hun oriënteringsvermogen,
 
dan zijn ze verloren,
 
dan wachten ze op de hongerdood,
 
of op de wezel, of op de velduil.
 
 
 
Alles vloeit ineen, uiteen;
 
wie de samenhangen ziet,
 
is een dichter
 
en gruwt voor wat hem wacht
 
te midden van de stoorzenders
 
in een wereld van alles-voor-mij
 
en niets-voor-een-ander.’

‘Is het in de wereld van de mensachtigen nog altijd zo erg gesteld met de kunstenaars?’ wilde Jaspar weten.

‘Erger dan ooit,’ antwoordde de dichter. ‘In Vlaanderen is een dichter absoluut persona non grata, iemand die op geen enkele tegemoetkoming kan rekenen. Onder het mom van mecenaat en patronaat doen de politieke kullebroers daar aan het verachtelijkste kultuurbolsjewisme dat er bestaat: ze graaien de staatskas leeg om de caféklubs van hun potentiële kiezers te subsidiëren; bovendien zijn die mandatarissen zulke kultuuranalfabeten én -idioten dat ze de poëtasterij en de romanachtige sofisterij van de griezelige liplezers uit hun familie-, vrienden- of kennissenkring geregeld schaamteloos als prijzenswaardig bestempelen én honoreren. Er zijn voorbeelden...’

‘Meneer is verbitterd,’ konstateerde Jaspar meewarig.

‘God neen!’ riep de dichter vertwijfeld. ‘Ik ben een Kempe-

[pagina 93]
[p. 93]

naar, en in de Kempen komt niemand voor om het even wat in aanmerking. De Kempen wordt nog steeds als politiek en kultureel onmondig beschouwd; de Kempen is een onvoorstelbaar braaf wingewest...’

‘Draag eens een mooi gedicht voor, Robin,’ onderbrak Hannelore hem, ‘een gedicht zonder frustratoire dingen erin...’

Als een berispte koorknaap keek de dichter naar zijn handen. Hij glimlachte weemoedig, en begon...

 
‘Deze avond is zo vervuld van reukgras
 
dat de mensen elkaar overdonderd aankijken,
 
want van peen tot pastinaak
 
is alles zacht en zoet
 
van rode spint.
 
 
 
Deze avond, ach, de zon hangt
 
als een wielewaalnest in de kamperfoelie
 
en op een omgekeerde stoel,
 
met schuim van kriekbier om de mond,
 
keuvelen vertederd de mensen.
 
 
 
De gekruide geluiden van vee
 
en de pluisjes van ruiende vogels
 
doen ons denken aan vroeger:
 
de tocht door de domige avondbeemden
 
naar de oude lemige rivier.
 
 
 
In bed later roken wij naar water,
 
als pasgeboren kalveren
 
werden wij drooggelikt
 
door de onverhoedse tongen
 
van de wind in de gele wilg achter de hor.’

‘Bravo!’ zei de moeder van Hannelore spontaan. ‘Dat hoor ik graag, echt waar!’

‘Ja... ja...’ mijmerde Jaspar. ‘Het doet mij sterk denken aan

[pagina 94]
[p. 94]

mijn jeugd. Hoe is het met de Nete tegenwoordig?’

‘Erbarmelijk,’ zei de dichter, die te laat zag dat Hannelore een vinger op haar mond legde. ‘De moerassen in de Kempen, dè sponsen van de streek, zijn omzeggens alle drooggelegd; de ruilverkaveling heeft ervoor gezorgd, dat loofbossen en schaarhout op vele plaatsen verdwenen, dat drassige akkers en weiden geïrrigeerd werden maar vooral gedraineerd, dat de Nete op vele plaatsen werd rechtgetrokken en kunstmatige oevers kreeg; de atoomcentrale van Mol loost zijn koelwater in de rivier en alle moerriolen van de stadjes en dorpen in de Netevallei monden er eveneens in uit... Van waterbouwkunde heeft in België niemand kaas gegeten, de simpelste boer weet er meer van dan de geleerdste universiteitsprofessoren. Doordat de nieuwe drieledige duiker onder het verbrede Albertkanaal geregeld dichtslibt, breken de dijken in Eystel om de twee jaar, en dan zwemt het ganse achterdijkse land in de smurrie...’

‘Vroeger liep het achterdijkse land 's winters ook onder,’ zei Jaspar zacht. ‘Het was nog zo slecht niet voor de akkers en de weiden...’

‘Omdat het een natuurlijk verschijnsel was!’ onderbrak de dichter hem. ‘Het water was gezond, de slibbrij was vruchtbaar; nu blijft er na zulke zondvloed één pesthaard over...’ Toen hij merkte dat Hannelore en haar moeder elkaar bedroefd aankeken, vervolgde hij: ‘Ik heb er een cynisch gedichtje over geschreven.’ Hij haalde diep adem en begon...

 
‘Uit de zoveelste natuurramp in Eystel
 
moest de grootste boer
 
zich zwemmend redden.
 
 
 
Eén glimlach kon eraf - zwarte humor:
 
van mollen zou hij in de lente
 
geen last meer hebben,
 
 
[pagina 95]
[p. 95]
 
maar de molploeg der molochen
 
gaat ongestoord zijn mollegang
 
en doet zijn mollewerk.’

Omdat de anderen hem duidelijk ongelukkig aanblikten, vroeg hij onwennig: ‘Maar er moeten hier toch geregeld mensen aanlanden, die jullie informeren over dergelijke wantoestanden?’

Jaspar schudde traag het hoofd. ‘Er zijn niet zoveel mensen meer, weet je? De meeste mensen die in het elfenrijk aankomen, doen hun best om zo spoedig mogelijk al die wereldse verschrikkingen te vergeten en wij helpen hen daarbij.’

‘Wandel met meneer eens tot aan de Nete, Hannelore,’ zei de moeder minzaam. ‘De bovennatuurlijke schoonheid ervan zal hem beslist gelukkig maken...’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken