Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dood van de witte raaf (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dood van de witte raaf
Afbeelding van De dood van de witte raafToon afbeelding van titelpagina van De dood van de witte raaf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.80 MB)

Scans (10.48 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dood van de witte raaf

(1980)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

34.

Een wurgende solferstank deed de dichter naar adem happen. Hij tastte met beide handen naar zijn mond, maar trok ze ogenblikkelijk weer weg: hij had de kop van een slechtvalk! Het duurde verscheidene sekonden voordat hij zich realizeerde dat hij nog steeds op dezelfde plaats in het achterdijkse land vertoefde, maar waar normaal de Slangewortelvijver moest liggen stond nu een reusachtige fabriek met in gele neonletters erop: ‘SAMSONS HEKWERK’. De Kalverendries,

[pagina 122]
[p. 122]

de Platte Aard en de Bramenberg waren ingenomen door een spookachtig complex van platte, als het ware op elkaar gestapelde gebouwen, gigantische ketels, gorgonische buizen, vuur en rook spuwende schoorstenen... De Haasdonk, het Varenbos en het Inktzwammenbos waren verdwenen onder lange rijen flatgebouwen die de rest van Eystel aan het oog onttrokken. ‘Wel, wat denk je van wat de mensachtigen de hel plachten te noemen?’ vroeg de alf met trots in de stem. Hij sloeg monkelend de pogingen van de dichter om zijn zwarte naaktheid te bedekken gade. ‘Wat zijn de mensachtigen toch gecomplexeerd!’ mekkerde hij. ‘De alven doen precies wat zij graag doen, waar en wanneer zij dat willen: pudeur, achterdenken, schaamte, angstvalligheid en nog meer van die remmende gevoelens kennen zij niet.’ Hij liep de dichter voor naar een trap die naar de Neteoever leidde. Verbijsterd merkte de dichter dat ook de oever geasfalteerd was. Het water van de Nete was paarszwart en verspreidde een verpestende geur. Bomen, struiken, kruiden... waren nergens te bespeuren. ‘Waar zijn de planten gebleven?’ stotterde hij ontzet.

‘In het alvenrijk tref je niets aan dat geen nut heeft,’ zei de alf luchtig.

‘Bedoel je dat gans Eystel ontbost is?’ vroeg de dichter perplex.

‘Er staat nog een bos in de buurt van de ruïnes van de priorij “Ten Troon”,’ antwoordde de alf onverschillig, ‘en dat dient als camouflage voor onze atoomraketten.’

Onthutst bleef de dichter staan. ‘Wordt er in het alvenrijk nog oorlog gevoerd?’

De alf begon onbedaarlijk te mekkeren. ‘Maar jongen toch! De oorlogen precies zorgen ervoor, dat in het alvenrijk alles gesmeerd blijft lopen. De oorlogsindustrie is de ruggegraat van elke staat. Hoe kun je iets opbouwen, indien je niet eerst iets sloopt?’

‘En wat... geschiedt er met de dode alven?’

[pagina 123]
[p. 123]

‘Oh... die reïnkarneren! Die klimmen een sport hoger op de ladder die naar de volmaaktheid leidt.’

‘De volmaaktheid?’

‘Wel... de absolute verstoktheid in het kwade, de onbegrensde boosaardigheid, de onbeperkte onbarmhartigheid, de tegenpool van de god van de elfen...’

Naarmate zij dichter bij de onvoorstelbaar dicht bebouwde dorpskom kwamen, zwollen de geluiden aan: een kakofonie om dol van te worden. ‘Hoe kunnen jullie die afschuwelijke wanklanken verdragen?’ vroeg de dichter.

‘Welke wanklanken?’ repliceerde de alf onnozel.

‘Leven er in het alvenrijk nog wel dieren?’ polste de dichter.

‘Natuurlijk! Maar dan wel uitsluitend nuttige dieren: varkens, koeien, kippen, kalveren, ganzen, eenden, konijnen... Die beesten leven in reusachtige kweekstations. Dacht je misschien dat wij niet meer vraten of zopen?’

Op dat ogenblik doemden uit een soort van tunnel of metro vóór hen vijf monsterachtige gestalten op: ze hadden rode mensenlichamen, maar op hun romp stonden afschrikwekkende kever koppen... De dichter herkende het vliegend hert, de boktor, de Spaanse vlieg, de snuittor en de aaskever. Zonder hen een blik te gunnen liepen de wezens voorbij. ‘Hoe... hoe komt het, dat zij een rode lichaamskleur hebben?’ stamelde de dichter verward.

‘Ha! Dat zijn socialisten!’ gniffelde de alf. ‘Zie je dat niet?’ ‘Wordt hier dan nog aan politiek gedaan?’ vroeg de dichter verbouwereerd.

Weer begon de alf onbedaarlijk te mekkeren. ‘Of hier aan politiek gedaan wordt? Jongen toch! Zonder een politieke kleur kom je nooit in het alvenrijk! Zonder een politieke kleur kom je trouwens nergens... Stel je voor, zeg! Onder de mensachtigen is het mogelijk drie tot vier politieke-partijkaarten in de zak te hebben, nietwaar? Wel, in het alvenrijk is dat uitgesloten. Elke socialist ziet hier zo rood als een roodhuid, en bovendien heeft hij de kop van het insekt waarvan het gedragspatroon het zijne het meest benadert. Elke liberaal

[pagina 124]
[p. 124]

is hier zo blauw als de Middellandse Zee vroeger was, en hij ontleent zijn uiterlijke kentekens aan de wereld van de reptielen en de amfibieën. De katolieken op hun beurt zien geler dan de Chinezen, en ze hebben allemaal de smoel van de vis waaraan ze het sterkst doen denken...’ Ze waren in de dorpskom gekomen, en de alf liep zonder aarzelen naar de hoge building die de plaats van de kerk had ingenomen.

‘En wat ben jij dan?’ wilde de dichter weten. ‘En ik?’

‘Wij zijn fascisten,’ verklaarde de alf trots. ‘Wij hebben de kop van een dier dat karakter heeft gegeven aan onze streek.’ Ze stonden in de ruime hall, en de alf stak joviaal de hand op. De vissekoppen achter de diverse loketten knikten eerbiedig. ‘De katolieken zijn hier zeker aan de macht?’ wilde de dichter weten.

De alf, die juist in de lift stapte, plooide dubbel van het mekkeren. ‘Vissebloed gedijt ook in het alvenrijk niet!’ schaterde hij het uit. ‘Neen, jongen! Tegen de insekten en de reptielen is niemand opgewassen... Dat belet niet dat onze volkskommissaris de kop van een kwak heeft.’

‘Een kwak?’ echode de dichter verbaasd.

‘Ja, vroeger leefden er in de Kempen naast reigers, ooievaars, woudaapjes en roerdompen ook kwakken. De mensen noemden ze nachtraven. Ze waren zeer onverdraagzaam en voedden zich met kikkers, vissen en zangvogeljongen...’ Ze stapten uit de lift en de alf drukte op een knop naast een brede deur.

‘Binnen!’ sneed het door merg en been.

Toen hij in het immense kantoor kwam, dacht de dichter dat hij door de vloer zonk: achter een wit bureau zat een ontstellend vette alf met een lange, stevige snavel, een gedeeltelijk witte kop en een donkerblauwe kuif. Achter zijn rug hingen foto's van de koppen van allerlei insekten en reptielen. De dichter herkende de bombardeerkever, de poppenrover, de houtsluipwesp, de vuurpad, de zandhagedis, de adder en de hazelworm.

[pagina 125]
[p. 125]

‘Ik wilde je raad inwinnen over een zeer raar geval,’ blaatte de alf onderdanig.

‘Doe maar, doe maar,’ snebberde de volkskommissaris.

‘Wel, mijn gezel hier... is een dichter!’

De volkskommissaris kwam met een ruk in een soort van paalhouding te zitten.

‘Een dichter,’ vervolgde de alf deemoedig, ‘die zijn ziel wil verkopen tegen enkele domme mensachtige voorlopigheden.’

‘Een dichter,’ kwaakte de volkskommissaris. ‘Een poëet, bedoel je!’

‘Dat... dat kan ik niet uitmaken,’ hakkelde de alf. ‘Ik ken niets van poëzie...’

‘Laat eens horen!’ beval de volkskommissaris. ‘Maar niet te luid... Als de roden of de blauwen of de gelen mochten horen dat hier een dichter zijn patos stond uit te kraaien, vloog ik dadelijk de laan uit. Die Vlaamse strijdliederen vroeger bezorgden ons, zwarten, al genoeg herrie.’

Helemaal in mineur begon de dichter een oud gedicht van hem voor te dragen:

 
‘De rogge is sinds gisteren binnen,
 
de kraaien pikken nu de rest;
 
de zon slaat te pletter tegen bleeklinnen;
 
de mussenschrik heeft builenpest.
 
 
 
De rust wolkt als melk in tee,
 
de zwaluwen zijn buiten zinnen;
 
ik snuif verrukt de geur van vee;
 
de wind zwemt met acaciavinnen.
 
 
 
Kopervliegen paren op een hennepnetel,
 
akkermunt brandt in mijn mond;
 
God zit in zijn oude zetel,
 
ook hij houdt zich laag bij de grond.
 
 
[pagina 126]
[p. 126]
 
Leven is traag tevreden zijn,
 
een vlinder die de kleur van zijn bloemen koos;
 
de regen is een zachte hemelwijn;
 
de Kempen zit diep in de roos.
 
 
 
Overal kruipen de winden,
 
hun klokjes klingelen vol lust;
 
en waar de beuken elkaar beminden,
 
komen hun bladeren nu tot rust.
 
 
 
Alleen de mensen zwammen opgewonden,
 
zo zinloos veel, oneindig hol;
 
en waar ooit ruime olmen stonden,
 
heerst nu de zieke toverkol.
 
 
 
Die leutert, onbewust wellicht,
 
van de diepe zin die alles heeft,
 
want alles is op alles gericht,
 
omdat alles in alles leeft.
 
 
 
Zo weinig is overgebleven
 
van wat hier ooit tot bloeien kwam.
 
Er drummen geen schapen meer door de dreven.
 
Onze namen zworen uit de stam
 
 
 
van de beuken die hier heersers waren,
 
die het magisch bidsnoer stonden af te tellen.
 
Wij doden de tijd, de dagen, de jaren.
 
Hoe goed kon de aarde het zonder ons stellen!’

Pas toen het gedicht ten einde was, waagde de dichter het de volkskommissaris weer aan te blikken: die had, klaarblijkelijk van verbijstering of ergernis, één van zijn kuifveren uitgetrokken en zat er met open bek naar te kijken. De alf met de bokkekop haalde hortend snuivend adem. ‘Is het... zó slecht?’ waagde de dichter tenslotte te vragen.

[pagina 127]
[p. 127]

‘Godverdomme!’ brobbelde de volkskommissaris diep in zijn keel. ‘Dat is niet eens praat voor de vaak! Dat is kapitale onzin, onuitstaanbare nonsens, hemel- en heltergende klopgeesterij...’

‘Hij wil zijn ziel verkopen!’ riep de alf met de bokkekop smartelijk.

‘Ja, ik wil mijn ziel verkopen,’ haastte de dichter zich te zeggen, ‘als jullie ervoor zorgen, dat het achterdijkse land gespaard blijft van technokratische, industriële, urbanistische en toeristische vormen van usurpatie en natuurschennis!’

‘Jouw ziel!’ smaalde de volkskommissaris. ‘Jongen, wat kunnen wij met jouw ziel aanvangen? Jij bent besmettelijk ziek, weet je dat? Wij willen geen dichterlijke epidemie in het alvenrijk... Stel je voor!’ Hij had zijn kuifveer op tafel gelegd en tastte met beide handen naar de gekneusde plek op zijn kop. ‘Donder op!’ kwaakte hij eensklaps buiten zichzelf.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken