Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een merel met lange oren (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een merel met lange oren
Afbeelding van Een merel met lange orenToon afbeelding van titelpagina van Een merel met lange oren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (49.23 MB)

ebook (3.30 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Illustrator

Carlo Pannemans



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een merel met lange oren

(1991)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 56]
[p. 56]

16

Het werden trieste dagen, zo met mijn broek aan in de veranda, terwijl buiten de ribesheesters en de perzikbomen rozig bloesemden, de narcissen toverachtig geel en wit ontloken, het geel van kruiskruid en hoefblad langs de wegen opflakkerde, de paarse kruinen van de dovenetel en klimopblad -ereprijs uit de sloten kropen, en de bossen opgesmukt werden met paarsrood longkruid en lichtgele sleutelbloemen en groenwitte beredruiven. De spreeuwen begonnen het eindeloos melancholische lied van de merels na te apen, en de jonge duiven van de buurman maakten de gekste kapriolen in de lucht. De onafgebroken nauwlettendheid, de achterdocht en het wantrouwen van de huisgenoten maakten me zenuwziek, brachten me op het randje van de waanzin. De lauwe lentelucht joeg mijn bloed op; de geur van opgewoelde aarde, die van de akkers en uit de moestuinen overwaaide, maakte me uitzinnig. De volgende zondagvoormiddag, toen de schrijver een bad nam en de vrouw en het meisje naar de kerk waren, maakte ik van een onoplettendheid van de jongen (hij liet de deur tegenstaan toen hij op het gazon wat tegen een gele plastic bal ging trappen) gebruik om een einde te stellen aan deze onuitstaanbare kwelling... Ik wurmde mijn snuit en een poot in de kier, en slaagde er uiteindelijk in de deur verder open te krijgen en het hazepad te kiezen. Er was geen vrijer te bespeuren, en bliksemsnel ritste ik naar de hoeve van de keeshond. Alsof het de normaalste zaak van de wereld was - vanzelfsprekend had ik telepatisch reeds allerhande seinen uitgezonden op de golflengte waarvan ik wist dat het de zijne was - stond hij me voor de schuur op te wachten. We slopen de duistere, naar moederkoren ruikende deel op. Toen wij met het liefdesspel wilden beginnen, hoorde

[pagina 57]
[p. 57]

ik buiten iets paffen. Ik schrok, dacht dat het de schrijver was met zijn hondenpistool, maar het bleek een karbiedkanonnetje te zijn dat bij de pas in de grond gestoken erwtrijzen stond opgesteld. Daardoor gedroeg ik me echter geremd en werd onze minnekozerij ditmaal een flagrante mislukking. Hoe kon ik dat een halfuur later nochtans aan het verstand brengen van de razende schrijver? Zonder pardon werd ik in de wagen geduwd, en nog voor de middag kreeg ik weer die venijnige spuit in mijn bil. ‘Je bent één van mijn beste klanten,’ zei de dierenarts boosaardig. Hij rook naar oude paardemest en jenever, en zijn ongeschoren gezicht bood een wrede aanblik. ‘Enfin, met tijd en stro meuken de mispels.’ ‘Wat bedoel je?’ vroeg de schrijver argwanend.

‘Wel, dat je je tenslotte toch bij het onvermijdelijke zult moeten neerleggen... Die hond heeft een willetje, en dat willetje maakt jou murw.’

Ditmaal moest de schrijver tweehonderd frank neertellen. ‘Ik geloof dat jij me murw aan het maken bent,’ zei hij gemelijk. ‘Je drijft telkens je prijs op. Je injekteert hem toch niet met stimulerende middelen?’ ‘Zondagstarief,’ zei de veearts lakoniek.

Dat tweede spuitje bracht me aan de rand van het graf... Er kwam een immense lusteloosheid over mij: voor niets had ik nog belangstelling, mijn lijf werd voos, de geur van voedsel deed me kokhalzen, lieve woorden en strelingen begon ik als onuitstaanbaar te ervaren. Afgaan ging gepaard met helse pijnen, zodat ik er tenslotte de moed noch de durf meer kon voor opbrengen. Mijn snoet werd droog en warm, mijn haren werden dof en vielen uit, mijn ogen zwommen onder dikke traanklonters en mijn poten waren pijnlijk en stram. De schrijver had nogal vlug in de gaten dat er wat scheelde. ‘Als hij de hondeziekte maar niet heeft,’ zei hij op een morgen. ‘Die

[pagina 58]
[p. 58]

loopsheid zal nu wel verdwenen zijn. We zullen eens terug gaan wandelen.’ Bij dergelijke woorden zou ik vroeger in een blij geblaf zijn uitgebarsten, maar nu liet alles me koudweg onverschillig. Met hangende kop sukkelde ik hem achterna, zodat hij zich genoopt zag na een tijdje op zijn stappen terug te keren. ‘Telefoneer eens naar die veearts uit Lammerberg,’ zei hij tot de vrouw. ‘Ik vrees nochtans dat het te laat is.’ Zijn lippen trilden en zijn ogen werden vreemd vochtig. De vrouw reageerde bijna panisch, ze praatte aan de telefoon alsof ik op sterven lag. Die veearts, een lange kale, stoïcijns-kalme vent, kneep enkele malen mijn billen samen en zei dat ik waarschijnlijk leed aan een ontsteking van de aarsklieren. Hij vroeg een gummihandschoen en een doos groene zeep. Hij trok de handschoen aan, draaide met de wijsvinger door de wit gespikkelde blubber... ‘Je zult hem nu zien lopen!’ grijnsde hij terwijl hij zijn vinger onbarmhartig in mijn aarsopening stak. En of ik liep! Natuurlijk... En jankte! De vrouw kreeg een potje met bruin purgeerpoeder in de hand gestopt: dat moest ze met mijn eten vermengen; en de schrijver werd aangetoond hoe en in hoeverre hij elke morgen een dikke spuit met vaseline in mijn endeldarm moest uitpersen. Weer mocht de schrijver tweehonderd frank afdokken. ‘We moeten hier of daar zien aan te sluiten bij een ziekenfonds voor honden,’ gromde hij, ‘of dat beest gaat ons nog ruïneren.’ Mijn ongemakken echter beterden er niet op. Het kwam zover dat ik 's morgens met afschuw de keukenkast hoorde opengaan en dat ik zelfs gruwde voor de schrijvershand met het traditionele klontje suiker. En toen - wellicht moest ik op dat punt aanlanden - in het licht van de dood, kwam over mij een schokkende helderheid, een huiveringwekkend weten: ik moest bij de natuur te rade gaan, ik moest in verbinding treden met de ziel van de planten, ik moest

[pagina 59]
[p. 59]

telepatisch de magische geheimen van al wat groeit en bloeit op het spoor komen en ontsluieren, ik moest intuïtief mezelf genezen... Over mij kwam eensklaps de bevreemdende lust om paardebloemen te eten, met blad en wortel; ook bitterklaver en varkensgras, en kervel en zeepkruid, en hondsdraf en peterselie, en wolfpoot en bezembrem trokken me onweerstaanbaar aan. De schrijver liet mij oogluikend begaan, schudde alleen maar spijtig het hoofd als hij me de jonge kiemen zag afvreten. Nog voordat drie dagen verstreken waren, werd mijn snoet weer vochtig koel en begonnen mijn haren weer te glimmen; ik had weer honger en dorst en slaap; ik kon weer impulsief reageren... Maar toch wist ik dat er iets veranderd was, onherroepelijk... Voortaan zou ik langer bij de planten stilstaan, zou ik pogen hun leven te doorvorsen én de diepe heilzame krachten die in hun sappen schuilgaan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken