Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een merel met lange oren (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een merel met lange oren
Afbeelding van Een merel met lange orenToon afbeelding van titelpagina van Een merel met lange oren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (49.23 MB)

ebook (3.30 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Illustrator

Carlo Pannemans



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een merel met lange oren

(1991)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

17

Een schrijver is een rare kwast: egoïst en altruïst in één zak, afgestompte werkos en vrijheer van de natuur van vandaag op morgen. De hele winter had hij vaak als een robot en alleszins onverdroten getikt op een schrijfmachine, geneusd in dorre en stoffige boeken, ulevellerij napjes geciteerd voor zichzelf, gekafferd tegen al wie de stilte durfde verstoren, als een yogi rondgedoold zonder ernstig rekening te houden met de suggesties van de vrouw of de vragen van de kinderen of mijn smekende hondeogen. En dan, onverhoeds, werd hij dol en uitgelaten als een jonge snaak: hij liet de papierluizen, de spinnen en de oorwormen in zijn bureau in de steek, liet zijn baard groeien, kamde zich ternauwernood nog, kreeg de helle

[pagina 60]
[p. 60]

gloed van een spijbelende wildebras in de ogen. Ten teken van begroeting of als een vorm van liefkozing placht de jongen 's morgens zijn kin op mijn kop te leggen en dan binnensmonds te dreinen en te drenzen. Ik vond dat telkens zo zielig dat ik meehuilde, erger dan een prairiewolf in het maanlicht. Al spoedig hadden wij van dit dagelijkse onderonsje een soort van cultus van de deernis, de weemoed en de melancholie gemaakt, en dit tot grote ergernis van de schrijver die onze seance een psychopatisch gedoe vond. Nu echter kwam het zover dat hij uit volle borst meeneuriede, en zodoende waarschijnlijk de weldadige psychische ontlasting leerde proeven die van zo'n huilkoncert uitging. Wandelingen kon je onze uitstappen nog nauwelijks noemen nu, het waren veeleer zwerftochten, zoektochten... Als een snotneus ging de schrijver inderdaad op zoek naar vogelnesten, niet om ze leeg te roven maar om ze te observeren en met zijn ontdekkingen te kunnen snoeven. En terwijl ik de kleine valeriaan met zijn witroze trosjes, de blauwpaars gekroonde veldsla, het groengele muskuskruid en de verschillende soorten ereprijs bewonderde, liep hij langs de vijvers naar het nest van de ijsvogeltjes te speuren. Eén keer heb ik hem werkelijk geholpen: dat was in het grote dras langs het Albertkanaal, waar ongelooflijk veel kieviten woonden. Kieviten zijn astrante vogels, van geen kleintje vervaard en daarenboven onvoorstelbaar listig. Met krachtige zwiepslagen voeren ze duikvluchten uit op hun belagers, terwijl ze hartverscheurend krijsen. In feite zijn die maneuvers maar oogverblinding: op die wijze immers lokken ze de eierdieven geraffineerd van hun nest weg. Ze strijken trouwens nooit in de buurt van hun nest neer, lopen en kruipen er daarentegen via allerhande kronkelwegen naartoe. Ik zag luchtgevechten van moedige kauwen tegen reusachtige buizerds, van gestileerde

[pagina 61]
[p. 61]

meeuwen tegen akrobatische reigers, van Vlaamse gaaien tegen klampers, maar nooit zag ik een vogel een kievit aanvallen. Die namiddag was ik het werkelijk beu dat ze de schrijver zo misleidden. De brave man hoste van hier naar ginder, zonder acht te slaan op de nesten van radeloze grasmussen, leeuweriken, geelgorzen en watersnippen. Voor een geoefend diereoog zijn kievitsnesten veruit het gemakkelijkst te ontdekken: ze zijn rudimentair ineengeknutseld op een terpje, en de grote donkerbruin gespikkelde eieren springen zo in het oog. Ik besloot dus de schrijver even richtingwijs te maken en deed derhalve precies het tegengestelde van dat waarop de kieviten aanstuurden. Al dadelijk had ik prijs! Ik blafte om de grote lobbes te verwittigen... en moest me toen hals over kop in veiligheid brengen voor een paar kamikazepiloten die met ware doodsverachting op mij kwamen afgescheerd. Meteen begreep ik waarom ratten en wezels, de geniepige eierslurpers, weinig of geen ravage aanrichtten onder de kievitenkolonies. De schrijver had gelukkig gezien wat er gaande was... Je had hem daar moeten zien staan, met de van verrukking wiebelende kop over het nest gebogen! Tien-tot twintigmaal herhaalde zich hetzelfde naïeve tafereeltje. Toen stootte ik op een fuik in een sloot. Er zaten twee muskusratten in die vertwijfeld een uitweg zochten. Weer repte de schrijver zich om te zien wat ik ontdekt had. Met de tip van een laars duwde hij de buisvormige kooi open en schonk hij de ratten de vrijheid. Monkelend en knipogend zei hij: ‘Niet voortvertellen, hoor!’ Op zulke ogenblikken zwol mijn hart van trots en had ik hem van liefde wel kunnen verscheuren. Ach, hij deed nog wel dingen die mij ontroerden... Zoals die keer toen we uitkwamen bij het hoopje met bloed besmeurde pluimen van een merel die pas door een wezel was afgemaakt. Het waaide en regende, en het deinende

[pagina 62]
[p. 62]

en kolkende maaigras maakte me duizelig. Desalniettemin begon de schrijver met argusogen de braamstruiken en de Gelderse rozestruiken langs de veldweg af te speuren tot hij het nest vond, met vier in de stoppels zittende en met duivelshaar bedekte jonge merels erin. Hij nam de verkleumde beestjes eruit, borg ze onder zijn trui en liep de hele namiddag in de storm te zoeken naar merelnesten die ongeveer even oud waren. Meer dan eens trouwens zag ik hem een traan wegpinken bij een nest doodgevroren of door een gekke groeikronkel van een tak in waterellende omgekomen heggemussen. Er waren ook dagen dat hij onhandelbaar was en dat ik hem rechtuit naar Groenland (waarover hij eigenaardig genoeg altijd de mond vol had) verwenste. Zo moest hij op één dag eens achterhalen dat de waterratten het nest van de waterhoenders in de gele irissen hadden leeggehaald, dat een wandelaar over het jaagpad langs de Nete de pijp waarin de oeverzwaluwen nestelden, had dichtgetrapt en dat kwajongens het unieke hangnest van de wielewaal in een met kamperfoelie overwoekerde els hadden geroofd. Nooit zag ik hem zo buiten zichzelf van woede. Of het moest dan die keer geweest zijn dat ik de zwaarste vergissing van mijn leven beging... Het gebeurde tijdens een speurtocht door een verwilderde meers. Hij was op zoek naar vogels; ik rook aan de vergeet-mij-nietjes, de pinksterbloemen, de hoenderbeet, en proefde van de klaverzuring, het waterdrieblad en het zenegroen... Eensklaps werd ik woest aangevallen, naar ik dacht, door een grote lichtbruine vogel. Ik schrok, dook ineen... Weer wervelde het beest in allerlei kronkels langs me heen. Naar de dolle buitelingen te oordelen betrof het hier een razende eend... Instinktief pijlde ik haar achterna; en nog voordat ze tot een volgende blitzaanval kon overgaan, had ik haar te stekken in het lange beemdgras. Ik beet...

[pagina 63]
[p. 63]

en dat had ik nooit mogen doen, want ik beet een eend dood die haar jongen wilde beschermen op de haar eigen wijze: door de aandacht op zich te vestigen en zo de indringers weg te lokken... De reaktie van de schrijver was schrikbarend: hij gaf me een trap dat ik in de gaspeldoorn vloog, en vervolgens begon hij de zieltogende eend te koesteren alsof hij een mirakel wilde verrichten. Zo was hij nu eenmaal: over een pijnlijke werkelijkheid kon hij zich niet heenwerken, in een katastrofale afloop weigerde hij te geloven en bij eenvoudige waarheden als de natuurlijke selektie van het leven door de dood weigerde hij zich obstinaat neer te leggen. De mensen zijn misvormd door het milieu waarin ze opgroeien, door de opvoeding die ze krijgen, door het keurslijf of het dwangbuis waarin ze door de maatschappij gewurmd worden; ze zijn onherroepelijk gekonditioneerd door steen, hout, ijzer, glas, elektriciteit, gas, benzine en door een krankzinnige erfelijkheid; ze vervreemden steeds verder van de natuur en kunnen die dan ook niet meer aanvoelen of begrijpen. In de natuur kun je met een dogmatische ingesteldheid, een kristelijke moraal, caritas en charismatische idealen alleen maar onheil aanrichten. De natuur is soms goddelijk, soms duivels, naar menselijke maatstaven tenminste, want in feite is de natuur de rechtvaardigheid en de waarheid en de schoonheid zelf. De natuur is het leven, het paradijs; de menselijke geest is het inferno. Maar hoe kon ik de schrijver zoiets aan het verstand brengen? Hoe kon ik hem diets maken dat hij dom handelde, bijvoorbeeld toen hij dat koekoeksei wegnam uit het nest van de karekiet in het oeverriet langs de Nete? Ik wist dat hij van me hield, ánders dan de vrouw en de kinderen die me wilden opleiden tot een gedresseerd troeteldier dat pootjes gaf en niets wilde aannemen uit de linkerhand, en kruiperig gehoorzaamde bij het eerste be-

[pagina 64]
[p. 64]

vel, maar hij gedroeg zich vaak zo bovennatuurlijk zeker van zijn geestelijke superioriteit en zo neerbuigend aanminnig en zo lachwekkend verontwaardigd door de normaalste peulschil ter wereld... en dan kon ik hem wel haten. Toch was ik er wel van doordrongen dat ik onder een gelukkig gesternte geboren was, en dat ik bezwaarlijk beter kon terechtgekomen zijn. Dat openbaarde zich nog eens overduidelijk toen op een middag de politiekommissaris in de veranda stond. Er was alweer een klacht ingediend tegen de schrijver, omdat hij zogezegd al het wild in het achterdijkse land verjoeg. De diskussie liep hoog op, tot de kommissaris op een bepaald ogenblik vroeg: ‘Zeg, maar heb jij wel een hondepenning?’

Verstomd keek de schrijver hem aan. ‘Wat?’ bracht hij tenslotte uit.

‘Je weet toch dat je voor het houden van een hond jaarlijks belasting moet betalen? Strikt genomen moet elke hond zijn penning zelfs aan zijn halsband dragen...’ Ja, en toen bleek dat ik helemaal niet geregistreerd was, dat ik dus een outlaw, een vogelvrijverklaarde, een staatloze wereldburger was...

‘Godverdomme!’ fulmineerde de schrijver. ‘Je komt me toch niet vertellen...’

‘Je krijgt drie dagen tijd,’ onderbrak de kommissaris hem koel. ‘Heb je dan geen driehonderdtwintig frank voor dat beest gestort, dan stuur ik de hondemepper op hem af én krijg jij een zware boete!’

‘Wie is de hondemepper?’ vroeg de schrijver, kokend van woede.

‘Dat is iemand die in opdracht van de gemeente loslopende honden vangt en doodslaat, en dat zal ik in dit geval zijn!’

Was de vrouw toen niet tussenbeide gekomen, dan had de schrijver voorzeker een politiekommissaris vermoord...

[pagina 65]
[p. 65]


illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken