Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De schaamrode rapsode (1972)

Informatie terzijde

Titelpagina van De schaamrode rapsode
Afbeelding van De schaamrode rapsodeToon afbeelding van titelpagina van De schaamrode rapsode

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

Scans (7.87 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De schaamrode rapsode

(1972)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 68]
[p. 68]

Whisky

‘Waarom zeggen jullie zo weinig tegen elkaar?’ vroeg de Marokkaan vanmorgen aan de ontbijttafel.

‘Wij hebben van jongsaf leren zwijgen,’ zei Suzanne. ‘Van mijn achtste tot mijn achttiende jaar hebben Papa en Mama tegen elkaar gezwegen. Als ze alleen waren, wat zelden gebeurde, sprak elk van hen tot zichzelf om de ander iets bij te brengen. Waar heb ik nou mijn das weer gelaten? Ik heb trek in een kalkoentje. Alweer is al mijn geld op. Hoe is het toch mogelijk dat kinderen zoveel geld kosten? Als wij bij hen waren, dan spraken ze over elkaar alsof het een afwezige betrof. Je kunt het eens aan hem vragen. Zij weet daar meer over dan ik. Enfin, dat was toch beter dan de vreselijke kibbelpartijen waaraan ik gewend was vóór mijn achtste jaar.’

‘Waarom laat jij je baard niet groeien?’ ging de Marokkaan verder.

Sal bekeek zich in de spiegel en berekende voor de zoveelste keer waar het haar de afzichtelijkheid zou camoufleren en waar niet. De zon lag reeds op de bossen en sedert het ontbijt had hij niet meer gegeten. Wel had hij zijn koffiekopje verschillende keren vol whisky gegoten en leeg gedronken. Suzanne en de Marokaan waren naar Antwerpen vertrokken, misschien bleven ze er wel, misschien ook niet: de Marokkaan had nog slechts een week vakantie. Hij ging op de kanapee liggen. Zijn ledematen waren voos, in zijn hoofd zinderde

[pagina 69]
[p. 69]

een wanhopige ijlte. Masochistisch tekende hij met zijn vinger op zijn buik de kring tot dewelke zijn werkelijkheids- en lichaamsbesef was ingekrompen. Dat was het strijdperk van hunkering, radeloosheid, weemoed, zelfverachting. Daar vermoordden de roofridder en de kampioen elkaar. Dwaas mompelend richtte hij zich op. De schrijfmachine stond op het glazen blad van het salontafeltje. Hij draaide er het blad papier uit en ging weer liggen.

Mevrouw Harduyn,

Ik schrijf deze brief met tegenzin, ik ben geen verklikker. Ik ken U tamelijk goed en waardeer U ten zeerste. Daarom moet mij het volgende van het hart. Uw man, Jacques Harduyn, heeft een verhouding met de vrouw van een Marokkaan die gitarist is in een Antwerpse nachtgelegenheid. Ik weet waar zij elkaar geregeld ontmoeten en waar hun amoureuze esbattementen plaatsvinden.

U hoeft mij niet te geloven, ik wou zelfs dat U mij niet geloofde, maar bedenk wel dat mijn motieven onbaatzuchtig en eerlijk zijn. Ik kan uw argeloosheid én uw onschuld niet langer tolereren, net zo min als ik zijn geniepigheid en schijnheiligheid nog langer kan verdragen.

Aanvaard, mevrouw, mijn oprechte gevoelens van hoogachting.

Grimmig vouwde Sal de brief in de gewenste vorm. De enveloppe lag reeds klaar.

‘Ieder voor zichzelf en God voor ons allen,’ zei hij teatraal.

Buiten kriepten weer de krekels, en er waren mussen en vinken en een ekster. Langs de asfaltweg liep een hond, een mengelmoes van honderd rassen. Sal klopte met de hand op zijn broekzak, en de hond kwam kwispelstaartend in zijn spoor lopen. Een legerjeep snorde voorbij, de banden zongen. En dan volgden groene legerkamions met kakikleurige huiven. In de laadruimte zaten soldaten aan hun lief te denken en jaloers te zijn. Sal hoefde geen soldaat te worden, omdat zijn hart altijd te vlug klopte en omdat hij ooit eens meningitis gehad had. Toen hij bij de brievenbus bleef staan, sprong

[pagina 70]
[p. 70]

de hond impulsief tegen hem op. Sal klopte speels met de brief op zijn snoet, vervolgens luisterde hij als een kind naar het plofje in de lege holte van de bus.

‘Kom, Agamemnoon,’ zei hij.

De hond liep nu naast hem, beurtelings over de grond snuffelend en dan weer vertrouwend naar hem opkijkend. Hij volgde Sal langs de oprijlaan naar de villa. Sal ging binnen, hij trok de koelkast open, nam een biefstuk en gooide die naar de hond, die beleefd vóór het terras was blijven staan. Dan ging hij weer naar het salon, goot zijn koffiekopje vol met whisky, en dronk het goedje in één teug uit. Terwijl hij naar adem hapte, zag hij het rek waarin de tweeloop van Papa hing. Hij nam het geweer en peuterde twee patronen uit het doosje dat in de huisapoteek stond. Een ogenblik gaf het geweer hem weer een houvast, de momentane indruk dat het leven ook wel wat anders was dan het beeld van een vrouw dat onverdraaglijk door zijn bloed spookte. De patronen gleden als vanzelfsprekend in de loop, het klikje in de kolf klonk vriendelijk.

De hond stond met opgeheven voorpoot naar twee dartele mussen te kijken, de biefstuk lag onaangeroerd in het gele zand.

‘Verdomde, verwende rotvent!’ zei Sal. Hij schouderde het geweer en schoot de hond tweemaal in de rug. De knallen deinden tergend langzaam uit. ‘Smerige, razende vuilik!’ Hij ging weer binnen, waggelde even, lachte met zichzelf, en hing het geweer terug op zijn plaats.

De hond gaapte als een vis, er sijpelde bloed langs zijn vieze buik. Sal greep een poot en sleurde het kreng tot achter de jonge populieren waar de kuil met het afval gaapte. Het beest stulpte ineen naast verslenste zwaardleliën en een opengevallen pakje met kaasrestjes en kotelettebeentjes erin. De groen glanzende aasvliegen streken aanstond weer neer. Walgend bekeek Sal zijn handpalm. ‘Die is zijn eenzaamheid kwijt,’ zei hij, terwijl hij naar de villa terugkeerde.

De rode sportwagen van Suzanne kwam onder de koperen

[pagina 71]
[p. 71]

zonnestralen te voorschijn gegleden. De portieren zwaaiden open en de Marokkaan riep: ‘Ik heb wat voor je meegebracht, Sal. Op je knieën, man: een Griekse godin!’

Sal keek onzeker naar het getaande, zwartharige meisje dat eensklaps naast Suzanne stond.

‘Dit is Melina,’ zei Suzanne, ‘een Griekse, ze is de beste zangeres die ik ooit hoorde. Over tien jaar is ze beroemder dan Melina Mercouri, geloof me.’

‘Aangenaam,’ mompelde Sal. Hij stak zijn vuile hand uit, en het meisje legde er haar hand in. Ze had onthutsend korte vingers.

Wat later zaten ze samen rond het kleine keukentafeltje. Suzanne had vier loempia's gebakken voor het souper. Het gesmolten vet in de elektrische ketel verspreidde een aangename geur. De Marokkaan at schrokkig en lawaaierig, Sal kokhalsde. Na het eten stond Suzanne op. ‘Dit moest ik je geven,’ zei ze, ‘van vader.’ Ze gooide twee verkreukelde bankbriefjes naast Sals bord. ‘Alain en ik gaan winkelen.’

‘Breng whisky mee,’ zei Sal.

Toen ze vertrokken waren, vroeg hij: ‘Waar heb je Suzanne leren kennen?’

‘Ik treed af en toe op met Alain.’ Haar stem klonk donker en zwaar.

‘Ben je echt een Griekse?’

‘Ja, maar ik woon van in mijn kinderjaren in Antwerpen.’

‘Waarom hebben ze je meegebracht?’

‘Ze vroegen of ik enkele dagen babysitter wilde zijn.’ Ze giechelde, maar hield onmiddellijk op toen ze zag dat hij ernstig bleef.

‘Heb je trek in een whisky?’ Hij stond op, ging naar het salon en liet zich op de kanapee vallen.

Ze ging aan de andere kant van het tafeltje in een zetel zitten. ‘Ben jij een schilder?’ vroeg ze.

‘Ja. Neem glazen uit het buffet ginder.’

Ze stond op en deed wat hij vroeg. Nu eerst merkte hij dat ze een kleedje droeg dat eigenlijk veel te kort was. Naast haar

[pagina 72]
[p. 72]

zag hij het telefoontoestel glimmen. Ik heb hoofdpijn, dacht hij, ik had die hond niet mogen doden, en die brief had ik ook niet mogen schrijven. Misschien was het hun hond, Roa's hond; misschien zal de brief haar krankzinnig maken, maar de brief zal eerst overmorgen toekomen. Wat moet ik morgen doen, wat kàn ik doen?

Melina goot de twee glazen halfvol. ‘Puur?’ vroeg ze.

‘Ja.’ Hij nam zijn glas en dronk het in één teug uit. ‘Hoe oud ben je?’

‘Bijna tweeëntwintig.’

‘Je had reeds kunnen getrouwd zijn, je had kunnen kinderen hebben.’

‘Ik trouw nooit. Ik kan niet trouw blijven. Mijn kinderen zouden ongelukkig zijn.’

‘Heb je al veel mannen gehad?’

‘Drie. Ze waren allen gehuwd.’

‘Kun jij toneel spelen?’

Ze dronk van haar whisky. ‘Is dit een test om te mogen toetreden tot een sekte of iets dergelijks? Of is het misschien een kruisverhoor?’

‘Ik wou alleen maar weten of je kunt toneel spelen.’ Hij zag haar gebruinde dijen, en tussen haar benen een vage lichte driehoek. Hij voelde helemaal geen opwinding. Ik zou het niet eens kunnen krijgen, dacht hij. Hij beet op zijn lippen.

‘Ik heb reeds menige keer op een podium gestaan. Ik denk wel dat ik het zou kunnen. Maar waarom in 's hemelsnaam?’

‘Neem de telefoon.’

Ze gehoorzaamde glimlachend en ging weer zitten.

‘Je gaat nu telefoneren. Als je een mannenstem hoort aan het andere einde van de lijn, dan leg je de hoorn gewoon weer in. Hoor je een vrouwenstem, dan speel je toneel, dan zeg je: Is Jacques thuis, madame? En dan doe je verder maar alsof hij je vrijer zou zijn. Je zegt maar wat je te binnen schiet.’

‘Waarom moet ik dat doen?’

[pagina 73]
[p. 73]

‘Ik vraag het je maar, je móet het niet doen.’

‘Mag ik dan op mijn beurt iets vragen?’

‘Waarom niet?’

‘Afgesproken.’

‘Draai het nummer 51712.’

Ze deed het en luisterde gespannen. Het duurde een eeuwigheid. Sal hield de adem in. Misschien zijn ze er niet, dacht hij teleurgesteld, misschien zijn ze naar de bioskoop, misschien wandelen ze door de dennenbossen, misschien...

‘Is Jacques thuis, madame?’

Sal liet zich van de kanapee glijden, en kroop naar haar toe. Met zijn elleboog op haar schoot luisterde hij.

‘Met Melina, hij weet het wel.’

‘Met wie zegt u?’

‘Melina. Roep hem eens even.’

‘Ja, u spreekt met Jacques Harduyn.’

‘Waarom was je er vanmiddag niet, Jacques?’

‘Met wie spreek ik?’

‘Kom nu, je gaat toch niet eeuwig blijven komedie spelen?’

‘Asjeblieft... ik weet niet wie u bent. U spreekt met Jacques Harduyn.’

‘Als je er morgen niet bent, is het uit.’

‘Waar moet ik morgen zijn?’

‘Op de gewone plaats, liefste...’

Sal gebaarde dat ze de hoorn moest inleggen, wat ze meteen deed. ‘Je was prachtig,’ zei hij opgewonden. ‘Je bent een fameus talent.’

‘Wat was eigenlijk het doel van dit spelletje? Wie zijn die mensen?’

‘Liefde en haat,’ zei hij. ‘En ik speel voor god en voor duivel. Wat wou jij me vragen?’

‘Dat je mij met rust liet, vanavond én vannacht. Ik heb namelijk begrepen waarom Alain me mordicus wou meetronen naar hier. Ik ben geen hoer.’

Sal keek haar stomverbaasd aan. ‘Je bent gek,’ zei hij,

[pagina 74]
[p. 74]

‘stapelgek.’ Hij zei het zo gemeend verachtelijk dat ze ineenkromp. Even later begon ze te schreien. Het ontroerde hem geen zier.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken