De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn[p. 107] | |
XXIIII.Onder een loover-schauw
1, uyt t'Sons
gloedighen schijne,
Vliedende sorgh en anghst, en mijn eeuwigh misbaer
2,
Merckt' ick eerst mijne min verwerrent
3
in u hair:
U hair, dat my oorsaeckt
4
ondraeghelijcke pijne.
5
Och! dese quael voorwaer voel ick mijn doot te zijne.
Och! mijne doot beweent nerghens int openbaer,
Dan by
7 dit groen gheboomt,
en by die Sonne claer:
Die sien hoe dat ick hier in traenen-vloed verdwijne
8.
10
Die my hier zijn ontrent
10, van desen
mijnen noot
Oock tuyghnis connen doen, en Roos-Mond dat vertooghen
11.
Maer aen den rechter-stoel van hemel ende aerd,
Dees twee ghetuyghen zijn voor tuyghe-loos
13 verclaerd:
Want stom soo is de Doot, de Liefde sonder
ooghen.
|
|