Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Nieuwe winde-kelken

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,66 MB)

Scans (4,27 MB)

ebook (2,96 MB)

XML (0,24 MB)

tekstbestand






Genre
poëzie

Subgenre
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Nieuwe winde-kelken

(1864)–J.P. Hasebroek

Vorige Volgende
[p. 223]

Aan mijne kamer.

 
Gegroet, gij vriendlijke opperzaal,
 
Waarheen mijn voet is opgestegen.
 
Mij komt weêr, als zoo menigmaal,
 
Van verre uit u de rust reeds tegen.
 
De wandlaar, die de laagte ontvlugt
 
Om op een bergtop aâm te halen,
 
Hoort, hoe al zacht 't gedruisch der dalen
 
Verstomt en sterft in hooger lucht:
 
Zóó, waar 'k mijn opperzaal begroet,
 
Ontzinkt mij de aarde als aan den voet.
 
 
 
Wat stilte heerscht om mij in 't rond!
 
Alleen mijn boeken zijn 't, die spreken.
 
En zij zelfs openen den mond
 
Eerst op 't door mij gegeven teeken.
 
Dan is 't alsof een tooverstaf
 
De dooden uit hun graf doet stijgen.
 
Ja, lippen, die sints eeuwen zwijgen,
 
Ze werpen eenklaps 't zegel af,
[p. 224]
 
En geestenstemmen ruischen mij
 
Als windharp-toonen zacht voorbij.
 
 
 
Dan zingen dichterharp en luit
 
Met reeds sints lang verstorven talen.
 
Homerus stijgt den grafkuil uit
 
Om Hectors jamm'ren te verhalen.
 
Bij 't klinken van de veldschalmei
 
Schetst Maro ons zijn landtafreelen,
 
En laat zijn nachtegalen kwelen
 
't Onsterflijk lied der zoete Mei,
 
Daar, van zijn dierenstoet omgroept,
 
Ons Phaedrus in zijn leerschool roept.
 
 
 
Dan opent Guldenmond den mond,
 
En 'k hoor op nieuw den honig leken,
 
Dien 't volk eens op de lippen vond
 
Des mans, dien Englen leerden spreken.
 
Dan dondert Augustinus taal
 
Om 't regt des hoogen Gods te wreken,
 
En 'k zie zijn vijanden bezweken
 
Voor 't vlammen van zijn bliksemstraal.
 
Dan zingt mijn Thomas1) 't Liefde-lied,
 
Dat zacht als olie henenvliet.
 
 
[p. 225]
 
Dan daalt weêr Luther stout en fier
 
Als van zijn hoogen Wartburg neder,
 
En 'k voel den gloed van 't oude vier,
 
Dat in zijn woorden tintelt, weder.
 
Dan zie 'k Calvijn van d'oeverzoom
 
Van 't puik der meiren tot mij treden,
 
En 'k hoor, hoe 't zilver van zijn reden
 
Daarheen vloeit als des Lemans stroom.
 
Dan heft de Kamerijksche zwaan
 
Voor d'eeuwge Liefde 't loflied aan.
 
 
 
Dan klinkt eens Vondels harpakkoord
 
Met statig ruischen mij in de ooren,
 
En 'k hoor uit de open hemelpoort
 
Weer 't juublen van Gods Englenkoren.
 
Den weêrgalm geeft mij Bilderdijk,
 
Als hij, om Vondel in te halen,
 
Hem 't paradijslied wil betalen
 
Met zangen even schoon en rijk,
 
Op wier geluid ons Edens gaard
 
In volle schoonheid schijnt herbaard!
 
 
 
O lieflijk uur, als dus de doôn
 
De levenden hier onderwijzen,
 
En ze onderrigten van den toon
[p. 226]
 
Om God met nieuwe tong te prijzen.
 
Wel wordt dan vaak het hart ontgloeid
 
Om zelf tot God omhoog te stijgen;
 
De ziel schijnt vleugelen te krijgen,
 
Waarop zij naar den hemel roeit,
 
En de eerst zoo nederige cel
 
Wordt nu een heilge bidkapel.
 
 
 
Dan scheurt des hemels lichtgordijn,
 
En langs de glinsterende treden
 
Van de Englenladder wend 'k mijn schreden
 
Naar 't licht van d' eeuwgen zonneschijn.
 
Mijn tente is nu een voorhof van
 
Den tabernakel van Gods woning,
 
En 'k zie de schitterende vertooning,
 
Zooveel ze een stervling dragen kan,
 
Der ongeschapen heerlijkheid
 
Van de ongeboren Majesteit!
 
 
 
O driemaal heilge sabbatsstond,
 
Als 'k zoo den Eeuwige mag naderen,
 
En uit zijn eigen heilgen mond
 
Zijn hemelwoorden mag vergaderen;
 
Als 'k voel hoe 's Heeren eigen Geest
 
Wil dalen in een stervlings harte;
[p. 227]
 
Hoe heel een leven, rijk aan smarte,
 
Vergoedt wordt door één hoogtijds-feest,
 
Welks vreugd de ziel des Christens smaakt,
 
Bij wien God zelf zijn woning maakt!
 
 
 
Gegroet, gegroet, mijn opperzaal,
 
Haast tot een hemelzaal verheven!
 
O wees mij dat nog menigmaal,
 
Als 'k me in uw stilte zal begeven!
 
Het open dak van d'Oosterling
 
Paalt aan den open wijden hemel:
 
Wees gij zoo, onder 't aardsch gewemel,
 
Me een poort van zielsverlustiging,
 
Waardoor 'k den hemel binnentreed,
 
En voor den hemel de aard' vergeet!

EINDE.

1)
Thomas a Kempis, Schrijver van de Imitatio Christi.

Vorige Volgende