Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken (1954)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
Afbeelding van Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholiekenToon afbeelding van titelpagina van Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.99 MB)

XML (0.54 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken

(1954)–F. van Heek–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Een demografisch-sociologische studie van een geëmancipeerde minderheidsgroep


Vorige Volgende
[pagina 52]
[p. 52]

VI Regionale en sociaal-structurele factoren, verband houdende met het relatief hoge geboorte-niveau der Nederlandse katholieken

Inleiding

In het voorgaande hoofdstuk werd o.a. onderzocht, hoe of de relatief grote vruchtbaarheid der Nederlandse katholieken de bevolkingsgroei van ons land heeft beïnvloed.

Wij dienen ons thans eerst de vraag te stellen, welke overige factoren, behalve de later nog te behandelen religieuze gezindheid van de door ons bestudeerde groep, dit vruchtbaarheidsverschil veroorzaakt kunnen hebben.

Bij de bestudering van dit vraagstuk zullen wij de volgende methode toepassen. Door regionale en sociaal-structurele vergelijking kan wellicht enig inzicht worden verkregen omtrent de werkingsintensiteit en frequentie der factoren, welke voor de demografische ontwikkeling der Nederlandse katholieken het meest van belang zijn. Gelijk wij nader zullen toelichten, betreft de werkingsintensiteit de kracht van de factor; met de frequentie wordt aangeduid het percentage, dat de katholieken uitmaken van de aan de werking van de desbetreffende factor onderhevige groep. Dit percentage wordt vergeleken met het percentage dat de katholieken van de totale bevolking van het Rijk uitmaken. De werkingsintensiteit van twee factoren, b.v. verstedelijking en godsdienstige gezindheid, kan worden vergeleken, door het geboorte-niveau der katholieke bevolking van een grote stad te plaatsen naast dat van een niet-katholiek agrarisch gebied, waar geen productie-omstandigheden heersen, welke het geboorte-niveau laag houdenGa naar voetnoot1.

Bij het onderzoek van de frequentie der werking van een factor wordt nagegaan of de katholieken al of niet oververtegenwoordigd zijn in de groep, waarop deze factor inwerkt. Wij noemen als voor-

[pagina 53]
[p. 53]

beeld de vraag: zijn de Nederlandse katholieken over- of ondervertegenwoordigd in de grootste steden van ons land, vergeleken met hun aandeel in de totale Nederlandse bevolking? Zijn zij aldus naar verhouding in groter of geringer aantal onderhevig aan de invloed van het urbanisme op het geboorte-niveau?

Het begrip werkingsintensiteit kan worden toegepast bij het tegen elkaar afwegen der factoren, die het vruchtbaarheidsverschil tussen de diverse godsdienstige groepen beïnvloed hebben.

 

Op grond van de beschikbare literatuur kunnen de volgende factoren worden genoemd, die waarschijnlijk voor het verschil in geboorteniveau van de naar godsdienst ingedeelde Nederlandse bevolkingsgroepen van betekenis zijn geweest:

1.verstedelijking;
2.industrialisering;
3.agrarische productie-omstandigheden (bodem, bedrijfstype, expansiemogelijkheden);
4.quantitatieve samenstelling der beroepsstructuurGa naar voetnoot1.

Wij zullen de werkingsintensiteit van deze factoren in vergelijking met de godsdienstfactor thans eerst bespreken en daarna zo mogelijk ook de frequentie van hun werking nagaan.

Met nadruk wijzen wij er op, dat in dit hoofdstuk geen volledige berekeningen omtrent de invloed van vermelde demografische krachten zullen worden uitgevoerd. Hiertoe ontbreken ons de noodzakelijke hulpmiddelen (afgezien nog van de vraag of hier een volledig en exact overzicht ooit met meer hulpmiddelen bereikt zou kunnen worden). Ons doel is slechts van de kracht (werkingsintensiteit) en frequentie der demografisch belangrijke factoren, welke de besproken verschillen in geboorte-niveau eventueel zouden kunnen beïnvloeden, een indruk te verkrijgen. Hopelijk zal later dit verkennend onderzoek door uitvoeriger quantitatief researchwerk worden gevolgd.

Verstedelijking

Werkingsintensiteit

Dat de urbanisering het geboorte-niveau der volken in de Westerse cultuurkring tijdens bepaalde historische phasen zeer heeft verlaagd, mag als bekend worden verondersteld. Het verschijnsel doet zich uiteraard het sterkst voor in de grote steden. Wat de Nederlandse verhoudingen betreft, in de 10 jaren voorafgaand aan de tweede wereldoorlog lagen de geboortecijfers in de Nederlandse gemeenten boven 100.000 inwoners geregeld ca. 20 tot 25 % beneden het Rijks-

[pagina 54]
[p. 54]

gemiddelde. Hoewel zich tijdens de jaren van het hoge na-oorlogse geboorte-niveau in dit opzicht even merkwaardige verschuivingen hebben voorgedaan, waren in 1949 de cijfers der grote steden wederom aanmerkelijk lager dan het Rijksgemiddelde (± 15 à 20 %)Ga naar voetnoot1.

Dikwijls is men de opvatting toegedaan, dat de grote invloed, die van het urbaniseringsproces op het geboorte-niveau uitgaat, de invloed van de godsdienstfactor in betekenis overtreft. Vergelijkt men echter de geboortecijfers van de katholieke bevolking van AmsterdamGa naar voetnoot2 met die van de Nederlandse gemeenten beneden de 5.000 inwoners, dan blijken deze voor de jaren rondom de volkstelling van 1930 vrijwel gelijk te zijn:

Amsterdamse katholieken 1930/1931, geboorten per 1.000 in woners 25.19
Bevolking gemeenten beneden de 5.000 inwoners voor dezelfde periode 25.3
Voor 1949/1950 waren deze cijfers:  
Amsterdamse katholieken 32.71
Gemeenten met minder dan 5.000 inwoners 27.6

Laatstgenoemde vergelijking moet uiteraard, gezien de incidentele geboortestijging na de oorlog, met de nodige reserve worden beschouwd; het opmerkelijkste is echter, dat het cijfer van de kleinste gemeenten dat van de Amsterdamse katholieken nog steeds niet overtreft.

Interessant is het in dit verband om de vruchtbaarheidscijfers (meer betrouwbare maatstaven dan de geboortecijfers) van katholieken te Amsterdam te vergelijken met dezelfde cijfers voor typische plattelandsgemeentenGa naar voetnoot3. Volgens het kartogram blijkt, dat in de jaren 1929 tot 1932 het vruchtbaarheidscijfer der Amsterdamse katholieken, (bedragende 125.1) juist nog in dezelfde grootte klasse lag als het merendeel der overwegend Nederlands Hervormde Drentse agrarische zandgemeenten. Niet minder dan 10 van deze gemeenten hadden een lager cijfer. Ook hier blijkt, dat de godsdienstfactor demografisch minstens even sterk werkt als de urbaniseringsfactor.

Frequentie

Heeft de verstedelijkingsfactor naar verhouding op een geringer aantal Nederlandse katholieken ingewerkt vergeleken met de andere Nederlandse bevolkingsgroepen? Dit is inderdaad voor de grote steden het geval, gelijk onderstaande cijfers tonen.

[pagina 55]
[p. 55]

Aandeel der katholieken in de bevolking der grootste Nederlandse steden en van het rijk

% katholieken, telling 1947
Amsterdam ............... 22.0
Rotterdam ................ 22.9
's-Gravenhage .............. 28.2
Utrecht ................. 35.3
Rijk ................... 38.5

De cijfers in de vorige twee volkstellingen tonen soortgelijke verhoudingen.

In de gemeenten met 50- tot 100.000 inwoners wijkt de vertegenwoordiging der katholieken niet sterk af van het Rijksgemiddelde. Het percentage katholieken bedraagt in deze gemeenten volgens de volkstelling 1947 bijna 43 %.

Industrialisering

Werkingsintensiteit

De factor industrialisering wordt dikwijls geacht van grote invloed te zijn wat betreft de verlaging van het geboorte-niveau. Een industrieland gelijk Engeland met slechts 8 % agrarische beroepsbevolking had reeds voor de oorlog een lager vruchtbaarheidscijfer dan Frankrijk. Het is voor ons ongetwijfeld van belang om na te gaan in hoever of de industrialisatie het katholieke geboorte-niveau heeft kunnen beïnvloeden. Men krijgt hieromtrent ten dele reeds een indruk wanneer men de overwegend katholieke industriesteden Tilburg, Eindhoven en Helmond met niet-katholieke, niet-geïndustrialiseerde gebieden in Nederland vergelijkt en - om van de urbaniseringsfactor te isoleren - tevens met een weinig geïndustrialiseerde grote katholieke stedelijke gemeente gelijk b.v. 's-Hertogenbosch. Wij kiezen voor deze niet-katholieke gebieden bij voorkeur de hervormde zandstreken in het oosten van het land, omdat de bevolking van genoemde katholieke industriesteden ook hoofdzakelijk uit zandgebieden afkomstig is.

Het treft ons daarbij in de eerste plaats, dat de moderne industriestad Eindhoven, waar in 1930 ruim 90 % katholieken woonden, omstreeks dat jaar een hoger vruchtbaarheidscijfer had dan meer dan

[pagina 56]
[p. 56]

drie kwart van de Drentse zandgemeenten, die in 1930 vrijwel nog niet geïndustrialiseerd warenGa naar voetnoot1. Eindhoven werd slechts door twee gemeenten (Emmen en Schoonebeek) in vruchtbaarheid overtroffen. De leeftijdsopbouw der bevolking in deze snel opgekomen industriestad kan hier van betekenis zijn geweest, doch ook Tilburg verschilt weinig met het Drentse platteland. Deze stad had in 1930 een wat lager cijfer dan Eindhoven, maar werd slechts door 7 Drentse gemeenten overtroffen. Waar juist Drente onze protestantse provincie is met het hoogste geboorte-niveau, is dit geringe verschil tussen Drente en Tilburg wel opmerkelijk. In het kartogram betreffende de jaren 1949/52 liggen Tilburg en Helmond nog steeds boven het merendeel der Drentse zandgemeenten; Eindhoven, Breda en Maastricht bevinden zich ongeveer op dit niveauGa naar voetnoot2. Dit feit spreekt des te meer, daar in genoemde steden de industrialiserings- en urbaniseringsfactor elkaar versterken. De industrialiseringsfactor op zichzelf schijnt, althans in het stedelijk milieu, geen grote werkingsintensiteit te hebben, te oordelen op grond van een vruchtbaarheidsvergelijking van het weinig-geïndustrialiseerde 's-Hertogenbosch en het geindustrialiseerde TilburgGa naar voetnoot3.

Teneinde een indruk te verkrijgen van de werkingsintensiteit van de factor industrialisering los van de factor verstedelijking, voegen wij nevenstaande vergelijking toe.

In landelijke katholieke gebieden heeft de industrialiseringsfactor, betrekkelijk geïsoleerd optredend, meestal enige betekenis, te oordelen naar nevenstaande cijfers. De werkingsintensiteit van de verstedelijkingsfactor is echter groter.

Frequentie

Onder de industriële beroepsbevolking van Nederland zijn de katholieken vrijwel naar verhouding tot hun aandeel in de totale beroepsbevolking vertegenwoordigd, zodat het niet waarschijnlijk is, dat de industrialiseringsfactor het geboorte-niveau der Nederlandse katholieken meer frequent heeft beïnvloed dan dat der nietkatholieken.

 

Het aandeel der katholieken in de Nederlandse beroepsbevolking bedraagt 33,4 %; voor de groep ‘arbeiders in fabrieken en werkplaatsen’ bedraagt hun percentage 35,4. Zij zijn aldus nog even oververtegenwoordigdGa naar voetnoot4. Hetzelfde geldt voor de groep ‘Bedrijfshoofden in de nijverheid’.

[pagina 57]
[p. 57]

Geboorte-niveau in sterk en zwak geïndustrialiseerde landelijke gemeenten in Kempenland en Brabantse Peel

Economisch-geografisch gebied Ter plaatse wonende beroeps-
bevolking
Ter plaatse werkende beroeps-
bevolking
Levend-
geborenen 1949/1952 per 1000 gehuwde vrouwen 31 December 1950
Totaal van wie in de nijver-
heid
Totaal van wie in de nijver-
heid
abs. % abs. %
Kempenland              
Bergeijk .... 1205 560 46.5 1062 436 41.1 203.9
Reusel ..... 907 471 52.0 1037 599 57.8 277.6
Bladel en Netersel 1029 491 47.7 864 332 38.4 229.8
Moergestel ... 842 353 41.9 777 303 39.0 183.5
Diessen ..... 527 122 21.2 463 50 10.8 228.7
Oost- en West-Middelbeers .. 628 166 26.4 543 93 17.1 260.1
Vessem ..... 575 117 20.3 522 65 12.5 263.9
Luijksgestel ... 487 142 29.2 388 51 13.1 254.2
Brabantse Peel              
Budel ...... 1883 1024 54.4 1736 925 53.3 190.0
Gemert ..... 2591 1176 45.4 2298 929 40.4 213.4
Heeze ..... 1174 587 50.0 1071 518 48.4 182.5
Bakel ...... 1268 275 21.7 1113 148 13.3 219.2
Boekel ..... 1248 240 19.2 1184 181 15.3 235.9
Zeeland ..... 1053 158 15.0 992 111 11.2 266.1
Maarheeze ... 1130 325 28.7 967 174 18.0 210.6

Agrarische productie-omstandigheden (grondsoort, bedrijfstype, expansie-mogelijkheden)

Werkingsintensiteit

Door de Nederlandse sociografen en sociaal-geografen is zeer veel aandacht besteed aan het feit, dat het geboorte-niveau in gebieden met een gelijk percentage katholieken aanmerkelijk kan afwijken onder invloed van sociaal-economische agrarische factoren. Het meest heeft wel de aandacht getrokken, dat in landbouwgebieden, waarvan

[pagina 58]
[p. 58]

de grondsoort hoofdzakelijk uit zeeklei bestaat, de vruchtbaarheidscijfers relatief laag zijn, niettegenstaande het feit, dat de bevolking overwegend (b.v. meer dan 80 %) uit katholieken bestaat. Vooral de Vooys heeft zich uitvoerig met dit verschijnsel bezig gehoudenGa naar voetnoot1. De zware kleigrond vereist voor haar bewerking een betrekkelijk uitgebreide outillage met landbouwmachines. Een dergelijke kapitaalintensieve productiewijze is economisch niet doelmatig voor het agrarische kleinbedrijf op de zandgronden met zijn relatief groot aantal agrarische arbeidskrachten per oppervlakte-eenheid. Deze economische situatie heeft tot gevolg, dat de kleigronden doorgaans ‘demografisch steriel’ zijn, d.w.z., dat zij tot de gebieden behoren met de laagste vruchtbaarheidscijfers in ons land. Hofstee merkt op, dat sedert ongeveer 1875 de landbouw in deze kleigebieden feitelijk geen arbeidskrachten meer heeft opgenomenGa naar voetnoot2.

Naar het ons voorkomt, is de invloed van de godsdienstfactor op het Nederlandse geboorte-niveau in dit geval wel zeer intensief tegengewerkt. Immers, het geboorte-niveau van de overwegend katholieke gemeenten in Oost Zeeuws-Vlaanderen is in de laatste decennia geregeld lager of even hoog geweest dan van de Nederlands Hervormde Drentse zandgemeenten. Vergelijken wij echter het huwelijksvruchtbaarheidscijfer der Zeeuwse katholieken met dat der Drentse hervormden (374 tegenover 353), dan blijken de Zeeuwse katholieken toch nog de hoogste cijfers te hebben, al is het verschil niet grootGa naar voetnoot3.

Vooral bij de beoordeling van het lage katholieke geboorte-niveau in de zeekleigebieden is het gewenst de begrippen werkingsintensiteit en frequentie van de factor goed te onderscheiden. Intens is de beinvloeding door deze factor ongetwijfeld, maar niet zeer frequent (d.w.z. hij oefent slechts invloed uit op een betrekkelijk gering deel der niet-katholieke Nederlandse bevolking). Immers, de Nederlandse mannelijke gezinshoofden in de landbouw bewonen slechts voor een gering gedeelte (niet meer dan 16.5 %) de zeekleigebieden. Grote quantitatieve betekenis heeft genoemd verschijnsel voor het door ons bestudeerde probleem niet, al blijft het wetenschappelijk bijzonder interessant.

 

Van meer belang is de factor grondsoort, indien wij deze combineren met de invloed van het agrarische bedrijfstype en de agrarische

[pagina 59]
[p. 59]

expansiemogelijkheden, gelijk Hofstee dit heeft gedaan ten aanzien van onze zuidelijke en oostelijke zandgebiedenGa naar voetnoot1. Hofstee wijst op de snelle uitbreiding van het gebruik van kunstmest en de invoering van andere verbeteringen in de agrarische productie en afzet tegen het einde der 19de eeuw. Dit leidde in de zandgebieden er toe, dat enerzijds door nieuwe ontginning, anderzijds door het splitsen der veel productiever geworden bedrijven, het aantal plaatsen voor zelfstandige jonge boeren werd vergroot. Tegen het einde der 19de en in de eerste decennia der 20ste eeuw nam in verband hiermede het aantal huwelijken in deze gebieden snel toe. Ook werden deze huwelijken eerder gesloten. Zo was het mogelijk, dat volkomen in tegenstelling tot de ontwikkeling in de grote steden en de plattelandsgebieden elders, en ondanks de sterke daling van het sterftecijfer (in het bijzonder van de zuigelingensterfte), het geboortecijfer op de zandgronden in aanzienlijke mate steeg. Een twintigtal jaren later ontwikkelde zich aldus een enorme stroom van volwassen boerenzoons, die om een bedrijf kwamen vragen en dit niet konden vinden. Het relatief hoge geboortecijfer op de zandgronden is aldus volgens Hofstee voor een groot deel een gevolg van de nieuwe, tijdelijke verruiming van werkgelegenheid, die de boerenbevolking van deze gebieden in het begin van deze eeuw kreegGa naar voetnoot2, en die gelegenheid bood tot jonger huwen.

Op zichzelf beschouwd is bovengenoemde verklaring zeer aannemelijk. Echter hier doet zich wederom de reeds vroeger gesignaleerde onjuistheid voor, dat de godsdienstfactor te veel buiten het betoog wordt gelaten. Het is wetenschappelijk uiteraard volkomen verantwoord om van een factor te abstraheren, maar in bovenstaande uiteenzetting komt deze abstrahering niet voldoende duidelijk tot uiting. Leest men het desbetreffende artikel van Hofstee, dan krijgt men de indruk, dat volgens de auteur in Brabant, Noord-Limburg en Noord-Twente een vrijwel even grote bevolkingsgroei zou hebben plaatsgevonden, indien daar geen katholieken, maar hervormden in de eerste helft van deze eeuw zouden hebben gewoondGa naar voetnoot3. Het nadeel van deze betoogtrant is, dat de economische factoren te zeer worden geaccentueerd en de spirituële op de achtergrond worden gedrongen. Ook hier kan een nadere vergelijking van de vruchtbaarheidscijfers in onze Nederlandse oostelijke en zuidelijke zandgebieden van betekenis zijn.

[pagina 60]
[p. 60]

In het vruchtbaarheidskartogram voor 1930 komt een vruchtbaarheidscijfer lager dan 150 voor agrarische zandgemeenten van Noordbrabant en Noord-Limburg vrijwel niet voor. Vrijwel alle cijfers liggen hoger, grotendeels met 30 tot 50 %. In de zand- en veenkoloniale gebieden van Friesland, Groningen en Drente wordt het cijfer van 150 omstreeks 1930 slechts door 7 gemeenten bereikt. De rest blijft hieronder. Volgens het kartogram 1949/52 is in deze verhouding, niettegenstaande thans de ontginningsmogelijkheden zowel in het Noorden als het Zuiden van ons land bijna zijn uitgeput, betrekkelijk weinig wijziging gekomenGa naar voetnoot1.

Dat de factor agrarische expansie van betekenis is geweest, blijkt wel uit de z.g. ‘Peelrug’ van hoge vruchtbaarheidscijfers in oostelijk Brabant, die door de Vooys uitvoerig is beschrevenGa naar voetnoot2 en op bijlagen 2 en 3 duidelijk is waar te nemen. De vraag is echter hoe of de wisselwerking der factoren thans is, bij de verminderde ontginningsmogelijkheden.

Veel verder dan Hofstee is Meerdink gegaan wat betreft het buiten beschouwing laten van de godsdienstfactorGa naar voetnoot3. Volgens de opvatting van genoemde auteur ‘....zegt ons de religieuze zin, R. Katholicisme of Protestantisme,.... nog betrekkelijk weinig ten aanzien van de nataliteit....’Ga naar voetnoot4.

Terwijl Hofstee de godsdienstfactor slechts niet noemt, trekt Meerdink de betekenis ervan voor het Nederlandse geboorte-niveau in twijfel, vooral op grond van onderstaande statistiek.

Huwelijksvruchtbaarheid per 1000 gehuwde vrouwen beneden 50 jaar, gemiddeld in de jaren 1921-1930Ga naar voetnoot5

Noord-Brabant .... 268.28 Friesland ....... 173.00
Limburg ....... 252.18 Groningen ...... 171.51
Drenthe ....... 220.69 Zuid-Holland ..... 165.71
Gelderland ...... 204.15 Zeeland ........ 159.12
Overijssel ...... 196.05 Noord-Holland .... 142.52
Utrecht ....... 183.55 Het Rijk ........ 184.51

Meerdink wijst op het feit, dat het Nederlands Hervormde Drente direct wat huwelijksvruchtbaarheid betreft volgt op de katholieke provincies Noord-Brabant en Limburg. Op grond hiervan merkt hij op:

[pagina 61]
[p. 61]
‘Overzien wij thans deze gegevens, dan blijft de, inderdaad zeer hooge, huwelijksvruchtbaarheid van Noord-Brabant en Limburg althans voor een deel nog onverklaarbaar, tenzij wij er een conservatieve mentaliteit en de R.K. Kerk voor aansprakelijk stellen; voor het grootste deel kunnen wij echter ter verklaring andere wegen inslaan’Ga naar voetnoot1.

Meerdink wijst daarbij, gelijk Hofstee, op de agrarische productieomstandigheden.

 

Het kwam ons van belang voor, gezien bovenvermelde opvattingen, die zozeer de nadruk hebben gelegd op de agrarische expansiemogelijkheden, de huwelijksvruchtbaarheid in Drentse en Noordbrabantse zandgemeenten nog eens te vergelijken voor de tegenwoordige tijdsperiode (1949-1952), nu de na-oorlogse geboortepiek voor het gehele land langzamerhand vrijwel genivelleerd is en de ontginningsmogelijkheden in beide provincies zeer beperkt zijn geworden. (Beide provincies bezitten ieder nog ± 35.000 ha woeste grond; in het begin van deze eeuw was dit cijfer voor Drente 134.000Ga naar voetnoot2, voor Noord-Brabant 123.000). De op blz. 62 vermelde huwelijksvruchtbaarheidscijfers omtrent Drentse en Brabantse zandgebieden spreken een duidelijke taal. West-Brabant, dat steeds aangehaald wordt als een voorbeeld van een katholiek agrarisch zandgebied met een betrekkelijk laag geboortecijfer, overtreft het Drents plateau met 36 %. Dit niettegenstaande de waarschijnlijke beïnvloeding van het ‘geboorte-klimaat’ van eerstgenoemde streek door de direct aansluitende kleigebieden en vermoedelijk ook door AntwerpenGa naar voetnoot3. In de Brabantse Peel ligt de huwelijksvruchtbaarheid niet minder dan 81.5 % hoger dan die van het Drents plateau.

Het verschil tussen de West- en Oost-Brabantse gemeenten kan ongetwijfeld ten dele verklaard worden uit de vroeger grotere agrarische expansiemogelijkheden van het Peelgebied. Dat echter in deze agrarische overbevolkte Brabantse zandgemeenten een dergelijke hoge huwelijksvruchtbaarheid grotendeels zou zijn gehandhaafd als gevolg van een locale traditie daterend uit de periode van de agrarische economische expansie, komt ons, gezien de ernstige bevolkingsdruk aldaar, weinig aannemelijk voor. Hier moeten krachtiger factoren in het spel zijn dan alleen een min of meer passief continuëren van een ‘geboortestijl’, die bovendien, gelijk in het voorgaande werd vermeld, slechts betrekkelijk korte tijd in deze streken heeft geheerst.

[pagina 62]
[p. 62]

Huwelijksvruchtbaarheid 1949/1952 voor een aantal agrarische zandgemeenten op het Drents Plateau, in West Brabant en het Brabants Peelgebied

Drents Plateau Agrarisch zandgeb. W.-Brabant Brabantse Peel
  16-19 jaar 43.1 25.4 9.7
1. Gehuwde vrouwen
per 1.000 vrouwen
in elke leeftijdsklasse
op 31-5-1947
20-24 jaar 346.1 276.3 369.9
  25-39 jaar 856.4 710.2 618.4
  40-49 jaar 883.2 801.4 800.8
  20-49 jaar 749.0 533.1 604.9
2. Gehuwde vrouwen
van 20-49 jaar
op 31-12-1950
(berekend op basis 31-5-1947)
  11.599 6.739 11.215
3. Levendgeborenen
gemiddeld per jaar
1949/1952
  1.910 1.510 3.353
4. Levendgeborenen
1949/1952
per 1.000 gehuwde
vrouwen van
20-49 jaar
31-12-1950
  164.7 224.1 299.0

Gemeenten Drents Plateau Agrar. zandgeb. W.-Brabant Brabantse Peel
Gemeente Perc. mann. agrar. ber. bevolking Perc. mann. agrar. ber. bevolking Perc. mann. agrar. ber. bevolking
Beilen 62 Rucphen 47 Asten 49
Dalen 68 Etten en Leur 42 Bakel en  
        Milheeze 62
Diever 66 Zundert 69 Boekel 62
Dwingelo 71 Rijsbergen 67 Budel 27
Havelte 62 Prinsenbeek 53 Deurne 45
Norg 41 Nw-Ginneken 45 Gemert 37
Nijenveen 71 Chaam 62 Heeze 29
Oosterhesselen 76 Baarle-Nassau 59 Leende 51
Rolde 70 Alphen c.a. 52 Maarheeze 53
Ruinen 71     Mill 51
Ruinerwold 69     Oploo 69
Sleen 64     Schaayk 61
Smilde 53     Someren 57
Vledder 64     Uden 49
Vries 66     Wanrooy 75
Westerbork 70     Zeeland 75
Zweeloo 73        

[pagina 63]
[p. 63]
Bovengenoemde zeer grote verschillen in huwelijksvruchtbaarheid tussen Drentse en Oostbrabantse gemeenten komen bij een vergelijking van het ruwe geboortecijfer niet voldoende duidelijk tot uiting, daar in Noord-Brabant, vergeleken met Drente, de hogere huwelijksvruchtbaarheid in belangrijke mate gemaskeerd wordt door later en minder frequent huwen, waardoor uiteraard het geboortecijfer in deze provincie gedrukt wordt.

Gehuwde vrouwen per leeftijdsgroep in % van alle vrouwen in dezelfde leeftijdGa naar voetnoot1

Leeftijd Drente Noord-Brabant
15-19 jaar ............ 3.6 1.8
20-24 jaar ............ 37.2 22.6
25-29 jaar ............ 74.1 58.5
30-34 jaar ............ 85.5 75.5
35-39 jaar ............ 87.1 79.6
40-44 jaar ............ 85.9 80.6
45-49 jaar ............ 85.8 79.2
50-54 jaar ............ 83.4 76.6
55-59 jaar ............ 78.7 71.6
60-64 jaar ............ 72.3 64.6
65-69 jaar ............ 62.0 54.4
70-74 jaar ............ 49.1 41.3
75-79 jaar ............ 32.9 28.2
80-84 jaar ............ 21.1 15.6
85 jaar en ouder .......... 8.1 7.1
Totaal vrouwen 15 jaar en ouder 62.6 53.5

Van Lieshout merkt wat betreft de verhoudingscijfers voor de leeftijd der huwenden bij vergelijking van Uden en het Rijk op: ‘Aanmerkelijk hoger echter ligt het percentage der 30-jarigen en ouder; wel zeer sprekend, meen ik, getuigen deze cijfers van de ongunstige omstandigheden, waarin de jongeren verkeren voor het stichten van een gezin’Ga naar voetnoot2.

De verklaring kan o.i. hier grotendeels worden gegeven door te verwijzen naar de godsdienstfactor: Deze geestelijke kracht bleef werken, continueerde de ter plaatse bestaande gezindheid, terwijl de locale agrarische productieomstandigheden hun betekenis voor het geboorte-niveau meer en meer begonnen te verliezen.

[pagina 64]
[p. 64]

De bevolkingsdruk, die thans ook in het Peelgebied ten gevolge van het gebrek aan agrarische expansiemogelijkheden heerst, wordt door Pater van Lieshout op zeer treffende wijze beschrevenGa naar voetnoot1. Genoemde auteur wijst op het verschijnsel, dat in Uden volgens de landbouwtelling het percentage van ouders gepacht land van 1921 tot 1930 van 7.58 % tot 15.65 % der totale in pacht geëxploiteerde oppervlakte toenam. Hij voegt hieraan toe: ‘Enkel uit het gebrek aan cultuurgrond laat zich zulk een verschijnsel in een gebied waar de bedrijfsgrootte over het algemeen reeds aan de lage kant is, verklaren. Maar meer dan door enig cijfermateriaal worden verstand en gemoed getroffen door het persoonlijk contact met de agrarische bevolking. Talrijk zijn de gezinnen, welker volwassen zoons en dochters ieder uitzicht op een bedrijf ontbreekt. Alleen hij die zich met eigen oren en ogen heeft overtuigd van de noodtoestand van het jonge geslacht, beseft, hoe zwaar de bevolkingsdruk over de gemeente ligt. Diep leeft in allen, die daarvan dagelijks de gevolgen ondervinden, het bewustzijn, dat alleen migratie op grote schaal deze druk kan verlichten.’

Is het bij dergelijke sociale spanningen waarschijnlijk, dat het geboorte-niveau zo hoog blijft, zonder dat een sterke spirituele factor hier van overwegende betekenis is?

Frequentie

De vraag dient nog te worden beantwoord, in welke mate de factor ‘agrarische productie-omstandigheden der zandgebieden’ op het geboorte-niveau der Nederlandse katholieken met een relatief grotere frequentie heeft ingewerkt (d.w.z. of de katholieken in verhouding tot hun aandeel in de totale agrarische beroepsbevolking in de zandgebieden oververtegenwoordigd zijn). Dit blijkt inderdaad het geval te zijn. Immers het aandeel van de katholieken in het totale aantal mannelijke gezinshoofden in de landbouw bedraagt 34.4 %, dit cijfer der katholieken is voor de zandgebieden 44.1 %. Het is daarom niet onwaarschijnlijk, dat deze factor het geconstateerde verschil in bevolkingsgroei van katholieken en niet-katholieken in ons land heeft beinvloed. In ieder geval heeft deze oververtegenwoordiging een gunstige materiële basis gelegd voor de demografische werking van de godsdienstfactor.

Samenvatting

Resumerend kunnen wij ten aanzien van de demografische betekenis der agrarische productie-omstandigheden het volgende opmerken:

[pagina 65]
[p. 65]
1.Het duidelijkst valt de werkingsintensiteit van deze factor waar te nemen bij de bevolking der zeeklei-gebieden in de vorm van een sterke verlaging van het geboorte-niveau der katholieken aldaar. De invloed van deze factor betreft echter slechts een gering percentage der agrarische bevolking, zodat de ondervertegenwoordiging der Nederlandse katholieken in de zeeklei-gebieden demografisch vermoedelijk van weinig betekenis is.
2.Bij steeds minder wordende verschillen in agrarische productieomstandigheden is de vruchtbaarheid in het zandgebied van Noord-Brabant gedurende de laatste decennia steeds groter geweest dan in de hervormde zandgebieden in het Zuidoosten van Friesland en in Drente.
3.Het is opmerkelijk, dat niettegenstaande thans de agrarische expansie-mogelijkheden in de zandstreken zeer beperkt zijn, de verschillen in huwelijksvruchtbaarheid tussen katholieken en Nederlands Hervormden vrijwel gelijk blijven. Genoemde verschillen zijn dikwijls zo groot, dat moeilijk aangenomen kan worden, dat in de zuidelijke zandgebieden een zuiver traditionele continuëring van de geboortestijl zou plaatsvinden, mede gezien de locale agrarische bevolkingsdruk, welke in deze streken heerst en die in soortgelijke niet-katholieke gebieden kennelijk het geboorte-niveau sterker doet dalen.
4.De katholieken zijn onder de agrarische beroepsbevolking der zandgebieden oververtegenwoordigd, zodat vermoedelijk het verschil in bevolkingsgroei tussen Nederlandse katholieken en niet-katholieken door de stimulerende werking van de hierboven besproken agrarische productie-omstandigheden is beïnvloed. De werkingsintensiteit van deze factor neemt echter meer en meer af, naar gelang de agrarische expansiemogelijkheden verminderen.

De invloed van de welvaartsfactor en de betekenis van de verspreiding der katholieken over de Nederlandse beroepsstructuur

De opvatting van Brentano en Mombert, dat het relatief hoog geboorte-niveau der katholieken voor een belangrijk gedeelte aan hun betrekkelijk lage welstand zou moeten worden toegeschrevenGa naar voetnoot1, vindt tegenwoordig weinig aanhangers meer. Julius Wolf heeft reeds in 1912 er op gewezen, dat veel meer een vervreemding van traditionele opvattingen en een rationalisering der gezinsmentaliteit het geboorte-

[pagina 66]
[p. 66]

niveau beïnvloedenGa naar voetnoot1. Deze verschijnselen kunnen zich ook in de laagste welstandsgroepen voordoen. Daarom heeft een onderscheiding naar de aard van het beroep, dat van grote invloed kan zijn op het meer of minder traditionele karakter van het gezinsmilieu, een veel grotere betekenis dan een vergelijking op grond van het welstandsniveau. Mackenroth formuleert deze opvatting aan de hand van recent onderzoek dienaangaande op de volgende wijze: ‘Innerhalb der gleichen Einkommensgruppe bleibt die Fruchtbarkeitsdifferenzierung nach Berufen bestehen. Innerhalb der gleichen Berufsgruppe verschwindet aber die negative Korrelation mit dem Einkommen, oder kehrt sich um’Ga naar voetnoot2.

De Volkstelling 1947 geeft omtrent de invloed van de beroepsstructuur op het geboorte-niveau belangrijke gegevens. Deze gegevens maken de opstelling van een vergelijkende staat mogelijk, die enig inzicht verschaft in de over- en ondervertegenwoordiging der Nederlandse katholieken in beroepsgroepen met relatief hoge en lage huwelijksvruchtbaarheidscijfersGa naar voetnoot3.

Nevenstaande gegevens zijn zeker niet voldoende om exact de mate van de invloed vast te stellen, welke de verspreiding der katholieke bevolking over de beroepsbevolking van ons land op het katholieke geboorte-niveau uitoefent. Wel kunnen deze cijfers enige indruk geven van de intensiteit en frequentie der krachten, welke hierbij werkzaam zijn. Het blijkt, dat de oververtegenwoordiging der katholieken bij de grote groep bedrijfshoofden in de landbouw (met een relatief hoog geboorte-niveau) demografisch van enige betekenis is; in veel mindere mate geldt dit voor de grote overbezetting bij de talrijke mijnwerkersgroep, waarvan het geboorte-niveau weinig van het Rijksgemiddelde afwijkt. Een invloed in tegengestelde richting oefent echter de belangrijke ondervertegenwoordiging der katholieken bij de landarbeiders uit. Demografisch van belang is verder de sterke ondervertegenwoordiging in de beroepsgroepen der ambtenaren en van het administratief personeel, die zich kenmerken door een zeer lage vruchtbaarheid.

Hoewel kennelijk de katholieken wat oververtegenwoordigd zijn in beroepen met een relatief hoog geboorte-niveau en wat ondervertegenwoordigd in beroepen met een lagere vruchtbaarheid dan het Rijksgemiddelde, krijgt men toch de indruk, dat dit verschijnsel zelden betrekking heeft op naar verhouding tot de totale bevolking

[pagina 67]
[p. 67]

Onder- en overbezetting der Nederlandse katholieken in beroepsgroepen met een betrekkelijk hoge en lage huwelijksvruchtbaarheid

Beroepsgroepen Mannelijke gezins-
hoofden in deze beroeps-
groepen
Verschil tussen % R.K. en alg. gem. van 33.4 % Over- resp. onder-
bezetting
Aantal levendgeb. kinderen op 100 huwelijken hoger resp. lager dan alg. gem. van 300
Totaal waarvan R.K. absolute cijfers in %
abs. % overbez. onderbez.
Veenarbeiders ....... 4599 828 18.0 - 15.4   709 - 46.1 + 128
Bedrijfshoofden in de landbouw .......... 213251 84862 39.8 + 6.4 13605   + 19.1 + 111
Grondwerkers ....... 40012 14440 36.2 + 2.8 1070   + 8.0 + 103
Landbouw-, tuinbouw- en bosarbeiders....... 106934 25185 23.6 - 9.8   10547 - 29.5 + 40
Bedrijfshoofden in de binnenscheepvaart ....... 13322 3137 23.5 - 9.9   1315 - 29.5 + 20
Mijnwerkers........ 18311 16158 88.3 + 54.9 10039   + 164.1 + 18
Overige bedrijfshoofden .. 122347 38923 31.9 - 1.5   1959 - 4.8 + 8
Sjouwers, haven- en transportarbeiders ...... 36977 10224 27.6 - 5.8   2132 - 17.3 + 6
Bedrijfshoofden in de nijverheid (met pers.) ..... 101970 38311 37.7 + 4.3 4238   + 12.4 } + 5
Bedrijfshoofden in de nijverheid (zonder pers.).... 57921 21251 36.7 + 3.3 1897   + 9.8 } + 5
Bouwvakarbeiders ..... 97478 34959 35.9 + 2.5 2387   + 7.3 - 2
Bedrijfshoofden, winkeliers . 67469 24149 35.8 + 2.4 1604   + 7.1 - 4
Overige arbeiders ..... 51785 15399 29.7 - 3.7   1905 - 11.0 - 5
Brievenbestellers ...... 10829 3264 30.1 - 3.3   354 - 9.8 - 28
Schippersknechts...... 6888 1313 19.1 - 14.3   989 - 43.0 - 26
Loopknechts en bestellers . 21456 6827 31.8 - 1.6   342 - 4.8 - 28
Arbeiders in fabr. en werkplaatsen ........ 360102 127062 35.4 + 2.0 6735   + 5.6 - 33
Huispersoneel ....... 963 288 29.9 - 3.5   34 - 10.6 - 37
Onderwijzers ....... 17441 5043 28.9 - 4.5   785 - 13.5 - 37
Magazijn- en pakhuispersoneel ........ 27705 8777 31.7 - 1.7   481 - 5.2 - 42
Bedrijfsleiders, meesterknechts, e.d. ...... 51912 17072 32.8 - 0.6   274 - 1.6 - 51
Chauffeurs en voerlieden .. 37988 12608 33.2 - 0.2   36 - 0.7 - 59
Verplegend personeel.... 2060 473 23.0 - 10.4   215 - 31.3 - 66
Handelsreizigers, verzekeringsagenten....... 30359 10000 32.9 - 0.5   144 - 1.4 - 68
Leraren, hoogleraren .... 12057 3072 25.5 - 7.9   957 - 23.8 - 70
Vrije beroepen ...... 26314 6622 25.2 - 8.2   2171 - 24.7 - 76
Politie, brandweer en beroepsmilitaire (lager) ..... 32520 9465 29.2 - 4.2   1401 - 12.9 - 79
Hotel-, café- en restaurant-personeel ........ 13946 4897 35.1 + 1.7 237   + 5.1 - 80
Overige employé's ..... 35454 9632 27.2 - 6.2   2216 - 18.7 - 87
Ambtenaren ........ 87230 23647 27.1 - 6.3   5501 - 18.9 - 87
Administratief personeel (geen overheid) ..... 76211 19187 25.2 - 8.2   6279 - 24.7 - 108
Winkelbedienden...... 5227 1815 34.7 + 1.3 68   + 3.9 - 115
Beroepsofficieren ...... 2690 503 18.7 - 14.7   396 - 44.0 - 131
Machinisten en stuurlieden (zeescheepvaart) ..... 2997 313 10.4 - 23.0   688 - 68.7 - 143

[pagina 68]
[p. 68]

quantitatief belangrijke groepen met sterke afwijkingen van het gemiddelde. Hoewel de verspreiding der katholieken over de beroepsstructuur hun geboorte-niveau vermoedelijk enigszins heeft verhoogd, valt het zeer te betwijfelen of deze factor voor het geconstateerde huwelijksvruchtbaarheidsverschil tussen katholieken en niet-katholieken van veel betekenis is geweest.

 

In Nederland zijn vrijwel geen detailonderzoekingen verricht, waarbij de invloed van de godsdienst onderzocht werd binnen eenzelfde beroepsgroep. Een uitzondering hierop vormt het onderzoek van SandersGa naar voetnoot1. Sanders deelde zijn steekproef van ruim 24000 Rotterdamse gezinnen in 6 beroepscategorieën in:

 

A)hogere intellectuele beroepen
B)ambtenaren en beambten
C)winkeliers
D)geschoolde arbeiders
E)geoefende arbeiders
F)ongeschoolde arbeiders
en verder G)Nieuw Malthusianisten (buiten deze indeling vallend).
Sanders merkt opGa naar voetnoot2:
‘The Roman Catholics (III) in groups A, B, C and D fall outside the random deviation on the positive side. There is, therefore, a special reason for the large birth-rate. In groups E and F (practised and unskilled labourers) and G (Neo-Malthusians) the proportion of Roman Catholic children is rather higher than the average, but within the random deviation.’

Sanders' onderzoekingsresultaten komen overeen met die van Notestein, die bij een onderzoek in de beroepsgroepen ‘professional, business, skilled and unskilled’ constateerde, dat de katholieke families groter waren dan de protestantse, echter het minst in de groep van de ongeschooldenGa naar voetnoot3.

De door Sanders en Notestein verstrekte gegevens doen vermoeden, dat de godsdienstfactor van demografische betekenis is, ook binnen eenzelfde laag der beroepsstructuur; het minst op de laagste lagen hiervan.

[pagina 69]
[p. 69]

Aantal kinderen per 100 gezinnen in diverse naar godsdienst gesplitste beroepsgroepen te Rotterdam volgens SandersGa naar voetnoot1

N.Herv. Geref. R.Kath. Joods Andere godsd. Geen godsd.
Beroepsgroep A 251 371 312 227 233 219
Gem. aant. kind. = 252 Afwijking = 28,062            
Afwijking van het gem. - 1 + 119 + 60 - 25 - 19 - 33
Beroepsgroep B 230 278 278 259 261 238
Gem. aant. kind. = 238 Afwijking = 28,284            
Afwijking van het gem. - 8 + 40 + 40 + 21 + 23 0
Beroepsgroep C 325 423 407 268 268 362
Gem. aant. kind. = 313 Afwijking = 28,284            
Afwijking van het gem. + 12 + 110 + 94 - 45 - 45 + 49
Beroepsgroep D 285 370 333   258 286
Gem. aant. kind. = 281 Afwijking = 28,062            
Afwijking van het gem. + 4 + 89 + 52   - 23 + 5
Beroepsgroep E 321 411 339 274 332 295
Gem. aant. kind. = 312 Afwijking = 28,284            
Afwijking van het gem. + 9 + 99 + 27 - 38 + 20 - 17
Beroepsgroep F 440 463 398 368 509 315
Gem. aant. kind. = 386 Afwijking = 28,284            
Afwijking van het gem. + 54 + 77 + 12 - 18 + 123 - 71

Sanders verrichtte zijn onderzoek in 1931 te Rotterdam. Wat de na-oorlogse verhoudingen betreft, geeft het onderzoek van Mej. Diels betreffende de opvattingen van ondertrouwde vrouwen omtrent de grootte van haar toekomstig gezin (Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage) enige indicaties van de wisselwerking der factoren plaats in de beroepsstructuur en godsdienstfactor.

[pagina 70]
[p. 70]

Percentage a.s. echtparen onder elke groep, dat minder dan 3 kinderen wenst
volgens onderzoek van Mej. Diels te Amsterdam, Rotterdam en 's Gravenhage

Beroep a.s. echtgenoot
Godsdienst a.s. echtgenoten Neringdoende middenstand Vrije en hogere intellectuel. ber. Overige hoofdarbeiders Handarbeiders Totaal
Beiden Rooms-Kath. - 9 32 32 29
Beiden Gereformeerd - - 15 33 19
Beiden Ned. Hervormd 80 33 45 78 56
Beiden geen 41 42 66 89 75
Man óf vrouw geen 100 18 69 78 69
Overige combinaties 40 50 41 64 51
Totaal 69 31 47 69 55

Hoewel het onderzoek van Mej. Diels zeker niet representatief moet worden geacht voor de drie grootste gemeenten van ons land, is hier toch wel een zeer duidelijke indicatie aanwezig van de invloed van de godsdienstfactor bij vergelijking van katholieken, Ned.-Hervormden en onkerkelijken in dezelfde beroepscategorieGa naar voetnoot1. Uiteraard moet men er rekening mede houden dat het hier slechts wensen betreft.

Grote invloed van de godsdienstfactor waarschijnlijk

De volgende omstandigheden zijn in overeenstemming met de resultaten van bovengenoemd sociaal-structureel onderzoek. In het voorgaande werd de huwelijksvruchtbaarheid van agrarische Drentse en Noordbrabantse zandgemeenten van soortgelijke economische en sociale structuur (behalve de godsdienst) met elkaar vergeleken. De verschillen bleken zeer groot te zijn. Ook bij vergelijking van stedelijke gemeenten van min of meer gelijke economische en sociale structuur, gelijk b.v. Den Bosch en Zwolle, Helmond en Winterswijk, Tilburg en Enschede doen zich aanmerkelijke verschillen in huwelijksvruchtbaarheid voorGa naar voetnoot2. Waar de beroepsstructuren bij genoemde gemeente-vergelijkingen weinig verschillen, blijkt duidelijk, dat hier andere factoren in het spel moeten zijn. Wij denken hierbij vooral aan de godsdienstfactor.

voetnoot1
Uiteraard zal eventueel ook de geboorte-niveau verhouding van deze locale agrarische productie-omstandigheden moeten worden nagegaan.
voetnoot1
De welvaartsfactor, los van het beroep beschouwd, wordt door ons van minder betekenis geacht (zie blz. 65).

voetnoot1
Vergl. Jaarcijfers voor Nederland 1938 en 1947/50.
voetnoot2
Op ons verzoek opnieuw berekend door het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam.
voetnoot3
Vergl. bijlage 2.

voetnoot1
Zie bijlage 2.
voetnoot2
Zie bijlage 3.
voetnoot3
Vergl. bijlage 2 en 3.

voetnoot4
Vergl. Volkstelling 1947 Serie A deel II Beroepstelling; zie ook blz. 67 van dit werk.

voetnoot1
A.C. de Vooys ‘Enkele aantekeningen over het bevolkingsvraagstuk in Zeeland’, opgenomen in het jubileum-nummer voor Dr Hol, Tijdschrift Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, 1941.
voetnoot2
E.W. Hofstee ‘Economische ontwikkeling en bevolkingsverspreiding’, Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, jaargang 1950, blz. 9.
voetnoot3
Vergl. blz. 50 en bijlagen 2 en 3.
voetnoot1
Hofstee, t.a.p., blz. 6.
voetnoot2
Hofstee, t.a.p., blz. 7.
voetnoot3
Uit een bespreking met genoemde auteur bleek ons, dat hij aan de godsdienstfactor in dit verband wel degelijk betekenis toekent; dit komt echter niet duidelijk in het geciteerde artikel tot uiting. Hofstee zal binnenkort zijn mening dienaangaande in een publicatie toelichten.
voetnoot1
Wel is voor beide gebieden het gemiddelde niveau vrij sterk gedaald.
voetnoot2
A.C. de Vooys ‘De geboortedaling in Noordbrabant’, Tijdschrift Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap 1936, blz. 187 e.v.
voetnoot3
J. Meerdink ‘De achteruitgang der geboorten’, diss. Utrecht 1937, blz. 146 e.v.
voetnoot4
Meerdink t.a.p., blz. 148.

voetnoot5
Uitkomsten der Volkstelling 1930, deel IX, pag. 58.
voetnoot1
Meerdink t.a.p., blz. 153.
voetnoot2
Zie jaarcijfers 1947-1950 blz. 103 en vergl. D.J. Maltha ‘De landbouw als bron van volksbestaan in Nederland’, Haarlem 1944, blz. 72. Maltha verstrekt deze gegevens met enig voorbehoud.
voetnoot3
Zie blz. 96.

voetnoot1
Volkstelling 31 Mei 1947.
voetnoot2
Vergl. A.J. van Lieshout ‘Uden, onderzoek naar de levensomstandigheden van een Oostbrabantse plattelandsgemeente’, Diss. Amsterdam 1948, blz. 121.
voetnoot1
Van Lieshout t.a.p., blz. 190.

voetnoot1
L. Brentano, ‘Die Malthussche Lehre und die Bevölkerungsbewegung der letzten Dezenniën’, Kön. Bayr. Ak. der Wissensch., München 1909.
voetnoot1
J. Wolf ‘Der Geburtenrückgang, die Rationalisierung des Sexuallebens in unserer Zeit’. Jena 1912, blz. 77 e.v.
voetnoot2
G. Mackenroth ‘Bevölkerungslehre’, Berlijn 1953, blz. 282.
voetnoot3
Vergl. Volkstelling 1947, Serie A, deel 4, blz. 46.

voetnoot1
J. Sanders ‘The declining birth-rate in Rotterdam, a statistical analysis of the drop in the number of children in 24664 Rotterdam families during the last 50 years’, Den Haag 1931, blz. 25.
voetnoot2
Sanders t.a.p., blz. 25.
voetnoot3
Frank W. Notestein ‘Class differences in fertility’, The Annals of the American Academy of Political and Social Science, 188: 32-33, November 1936, geciteerd door H. Landis ‘Population Problems’, New York 1948, blz. 120.

voetnoot1
Sanders t.a.p., blz. 24.

voetnoot1
A.E. Diels ‘Opvattingen van ondertrouwde vrouwen’ t.a.p., deel I, blz. 87.

voetnoot2
Zie bijlagen 2 en 3.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken