Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,86 MB)

Scans (14,30 MB)

ebook (3,01 MB)






Genre
proza

Subgenre
schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

(1915)–Herman Heijermans

Vorige Volgende
[p. 130]

Zusters.

Lentemorgen.

Warm scheen de zon door de loovers.

Het veld lag groen, luw-getint, met een stippeling van geel. Niets dan groen en gele hoofdjes van bloemen. Het zonlicht deinde er zachtjes over.

In de verte, uitgebeten in de heldere lucht, de dorpstoren, priemend omhoog met de puntigheid van een naald.

In de verte óók het vriendelijk lichten van zon, overal zon, warme zon.

In loovers tjilpten vogels. Het was een geklinkklank van kleine, nazwevende geluidjes, een schel, warm voorjaarsfluiten, dat wegstierf boven de boomen, maar onder de kruinen bleef als een geur van jeugd.

 

* * *

 

Over den grintweg gingen ze.

Zwijgend.

Het hel-wit zomerkleedje met de roode linten kleurde uitgelaten van levendigheid tegen het grijs van den weg, in de mulle schaduw der boomen. Onder den breeden stroohoed wuifde het haar, dansend op den lentewind.

[p. 131]

Ze draaide een bloem in de handen. Den stengel had ze stuk geknepen.

Donker liep hij naast haar. Zijn rotting veerde aan tegen de grintsteentjes, die voortstoven als raketten.

 

* * *

 

‘Lize’...

‘Nee... Nee... Zeg niks meer.’

‘'k Wou’...

‘Nee, nee, Frans.’

‘Begrijp je dan niet’...

‘Ik bid je... hou op!’

Hij zweeg.

Stil gingen ze naast elkaar.

De steentjes wreven en kraakten, eentonig, zangerig-knarsend onder de voeten.

Een zwerm vinken joelde lawaaiend in 't gras.

Ze vochten om iets, om een worm.

Anders stilte.

Anders de gouden warme koestering van de zon op de dingen.

 

* * *

 

In het dorp, flauwtjes, klepte de klok. Rustige galmpjes kwamen gedragen.

‘... Lize’...

‘... Ja’...

‘Ik moet 't toch zeggen.’

Vuurrood werd ze. De bloem in haar vingers verplette tot sap. Ze bleef staan.

‘... Frans’...

‘... Het mág gemeen zijn’...

‘... Frans’...

‘... Vervloekt!... Dan verbréék ik het engagement!’

[p. 132]

‘... Frans’...

‘... Je maakt ons allebei ongelukkig, allebei, versta je!’

‘... Luister nou nóg eens, Frans... Voor het láátst... Ik wil die dingen niet hooren... Hoe kùn je zoo zijn!... Denk je dan heelemaal niet aan haar?... Heb je gister niet gezien, toen ze opzat, hoe bleek ze was... hoe blauw onder de oogen... Had je dan liever gehad dat ze dòòd was gegaan? Als je 't engagement verbreekt, dan... dan... Durf jij de gevolgen... Doe 't niet, Frans!... Ik bid het je!... Ik smeek het je!’...

Hij keek haar aan in extase.

‘Zeg me één ding... maar eerlijk... Nee je moet me in de oogen kijken... Zeg me... Je houd van mij óók, Lize!’

‘Nee.’

‘Da's niet waar!’

‘Ik heb nóóit van je gehouen.’

‘Nooit?’

‘Nee... En ik zal 't nóóit doen.’

Hij wist dat ze loog.

Zij voelde dat-ie haar niet geloofde.

 

* * *

 

Nauwer werd de weg, die door het bosch kronkelde.

Telkens kroop voor hun voeten een lijn van licht, die door de blaren boorde en over den grond streepte.

Ze liepen langzaam in de stilte, kijkend naar dingen die zij niet zagen.

Even door de nauwte van het pad raakten ze elkanders handen.

Ze schrikten.

Omdat 't zoo stil was, zoo eenzaam, zoo vreemd,

[p. 133]

zoo drukkend, begon zij weer te spreken, hokkend van angst.

‘Ben je boos, Frans?’

‘Boos?... Och’...

‘Wat is 't hier stil.’

‘Ja.’

‘Vreeselek stil’...

‘Ja’...

‘Waarom zeg je niks?’

Weer raakten de handen.

‘God... martel me niet.’

 

* * *

 

Nu liep ze voor hem.

Naast elkaar gaan konden ze niet meer.

In zinnelijke bewondering keek hij naar het meisje, naar 't nekje met krullende donsharen, naar de soepele lijnen van 't lichaam, naar de voetjes in de kleine schoentjes, met 't witte der kous even-nog-te-zien.

Hij had haar in z'n armen willen nemen, hartstochtelijk.

Ze waren hier alleen.

Heel alleen.

Maar ze keek om, angstig omdat hij zoo stil was.

Toen begon hij te praten, druk, opgewonden, over allerlei dingen, waarnaar zij niet luisterde.

Zij antwoordde lachend zonder dat hij 't hoorde.

Ze durfden niet ophouden.

 

* * *

 

Bij de greppel werd breeder het pad.

Er stroomde water in, niet veel.

Gister was ze nog droog.

Aarzelend stond zij stil.

[p. 134]

‘Wil ik je dragen?’...

‘Nee.’

‘Wil je dan weer terug?’

‘Nee.’

In eens, zonder verder te vragen, tilde hij haar op, droeg haar hoog in de armen en stapte door 't water.

Dicht was haar hoofd bij 't zijne.

Dicht was zijn mond bij den hare. Ze zag zijn snorhaartjes, vlàk-bij.

Ze voelden elkaars adem, kort, warm, snel.

‘Frans!’...

Oogen als van 'n aangeschoten hert keken 'm aan.

Hij beefde.

Hij zoende haar niet.

Aan de overzij gleed zij uit z'n armen.

Zwijgend gingen ze verder.

Alleen in de stilte.

Links lag het dorp met zijn dol-vroolijk gegloei van roode daken in het effen groen.

Tamme rook-spiraaltjes verwasemden in de heldere lucht.

De kerktoren was grooter geworden.

De haan op den toren stond te stralen als een gouden pauw.

De dorpsstraat slingerde witjes, rustig, glad.

 

* * *

 

Bij de huisdeur, in een rieten stoel, zat ze in 't zonnetje.

Ze kleurde van genoegen.

‘Hebben jullie al zóó vroeg gewandeld?’

‘Ja.’

‘Hebben jullie... ruzie gehad?’

‘Nee’...

[p. 135]

‘Welnee’...

Lize zoende haar, ging het huis in.

Op haar kamer gekomen, bleef ze wat drentelen voor het raam, keek door een kier van de neerhangende jaloezie en zag ze.

Toen wierp zij haar parasol en haar handschoenen op 't bed, zakte er stil bij neer en begon te huilen.

Beneden klonken de stemmen.

Op haar knieën liggend, de vuist ballend, snikte ze schor, hard-op, heesch...

‘... Was je maar dood gegaan... Jij!... Jij!’...


Vorige Volgende