Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland) (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (14.30 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

(1915)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 136]
[p. 136]

Van twee ongetrouwde meisjes en een hond.

Wies en Mies liepen met Molly langs den Amstel, halfweg Kalfje.

Wies was een dikkert. Ze had een kort, slobberig lijfje Ze had een hoofd en twee voeten. Dit laatste is zeker niet bijzonder. Maar bij Wies was juist het bijzondere aan het hoofd en de voeten. Het hoofd was dik en paars. De kleine oogjes probeerden listigjes over de bolle paarse koonen heen te gluren. Als brokken deeg, die tegen haar gezicht waren aangekwakt, stonden de koonen, dadelijk gezwollen rondom het stompneusje, gezwollen onder de oogen en nog altijd gezwollen bij de ooren. De twee lijvige, paarse pompoenkoonen werden dus het eerst gezien. Eigenlijk was het hoofd alléén paarse koon, met een neusbobbertje er in, met krentenstipjes er boven en een vleezige mondgleuf er onder. Wies - Mies zei Wiesje. Zij hield meer van Wies, - Wies had groene tandjes. In de dagen van haar jeugd had zij op aanraden van Mies, die een paardengebit had, een tandenborstel gekocht en haar tanden één ochtend met asch gepoetst, maar toen 't bloeden ging, had zij besloten alles te laten zooals natuur 't geschapen had.

Wies had niet alleen een hoofd, zij had twéé

[pagina 137]
[p. 137]

voeten. Ze liet ze altijd zien. Wat ze er aan had wist ze alleen zelf. Bij voorkeur droeg ze een bovenrok, die te kort was. De voeten schommelden er onder uit, groot en log, stevig en zwaar. Mannenvoeten. Aan dit maagdelijk lichaam waren mannenvoeten. Sommigen zeggen mansvoeten. Mannenvoeten gaat er mee door. Wies had eksteroogen. 't Valt natuurlijk niet met zékerheid te zeggen. Je zou er de voeten voor in natura moeten zien, maar aan haar wijze van loopen, aan het trapganzig neerklotsen der mannen- of mansvoeten, kon je toch merken dat de manslaarzen niet gemakkelijk zaten. Wies hield niet van hakken. 't Is een vreemd geval, toch moet ge Falkland op zijn woord gelooven, wanneer hij het feit constateert. Dan nog, - bijna zou ik daarenboven geschreven hebben, wat een verouderde en te superlatieve uitdrukking is - stonden Wiesje's teenen in Wiesje's manslaarzen weerbarstig omhoog, gelijk een platgetrapte grashalm, die zich begint op te richten.

Wies was dus, kort en bondig herhaald, slobberigdik, - ze droeg geen corset -, met vette, paarse pompoenkoonen, neusbobbertje, krentenoogjes en een paar robuste, haklooze manvoeten, die zich aan den teenkant van de aarde verwijderden.

Mies was mager. Ge zult vermoeden dat Falkland hier een fantastisch contrast maakt, maar nog eens op zijn woord. Mies wás mager. Ze was àkelig mager. Te oordeelen naar haar gelaat, mocht verondersteld worden dat ze veel zichtbare ribben bezat. Ze was van een magerte, die pijnlijk schokte naast het weelderig vet van Wies. Ze was mager en réég zich. Ze droeg een zwart schoudermanteltje, dat om haar schouders bengelde als een natte theedoek, die an 'n lijn te drogen hangt.

[pagina 138]
[p. 138]

Mies was bleek, vaalbleek. In haar bleeke gezicht puilden de jukbeenderen, gelijk bleeke klonten op geklonterde amandelvla. Ze had een mageren, gepletten, Griekschen neus en nu ja - al is 't niet aesthetisch - zachtzinnige randjes rood onder de oogen. Mies was lichtschuw. Ze liep met d'r bleeke, vale, magere gezicht gebogen en vreemd, idioterig lachend, omdat ze 't volle licht niet velen kon. Als ze lachte liet ze d'r tanden zien. Ze had een paardengebit, een groot, sterk, regelmatig, geel paardengebit. Lachte ze bijzonder lichtschuw, dan kwam óók 't bloedloos tandvleesch te zien.

Molly was het hondje.

Het hondje van Mies, ofschoon hij ook luisterde naar Wies. Ik spreek daar van ‘hij’. Dat is minder juist. Molly was een teefje. Om verwarring te voorkomen, zal ik haar tijdelijk mannelijk maken. Molly was een bastaard. Dat wil zeggen: hij was niet bepaald hazewind en niet bepaald fox en niet bepaald taks. Hij had van elk wat. De herediteit der vermenging drukte zwaar op zijn kop en zijn pooten. Meer was van hem niet te zien. Mies pakte hem in een hondendekje als ze ging wandelen, een snoezig dekje van blauw laken met gele randen en roode bandjes.

Ongeveer, luidens deze zeer onmachtige beschrijving, liepen Wies, Mies en Molly langs den Amstel, halfweg Kalfje.

Molly vooruit, snuffelend tusschen het gras en matig dikwijls zenuwachtig neerzakkend op de gespreide achterpooten.

‘Is-die nou eindelijk zindelik?’ - vroeg Wies.

‘Hij doet niks meer,’ giegelde Mies.

‘Is-die beter waakzaam?’

‘Nou!... as d'r iemand voorbij 't raam loopt, blaft-ie wel vijf minuten.’

[pagina 139]
[p. 139]

‘Da's wàt 'n rustig idée voor je 's nachts.’

‘Vroeger keek ik altijd onder me bed, om te zien of d'r geen man lag.’

‘Verbeel je 's nachts... 'n inbreker’...

‘... Of 'n moordenaar’...

‘Mollie - Mollie - Mollie-ie-ie!’

‘Wat heeft-ie nou!

O lieve God!... D'r zit 'm 'n hond na!’

Mies en Wies stonden stil. De wind waaide d'r rokken strak-weg.

Molly werd achtervolgd door een bruinharigen, leelijken, beslijkten straathond, die met beminnelijke welwillendheid, niet te opdringerig, integendeel met iets gentleman-achtigs in zijn gedragingen, haar - zegge Molly's - achterpooten en staart liep te beruiken. Molly, beangstigd door die toch wel wat onvoegzame gemeenzaamheid, draaide zich eerst om met vertoon van nijdige, witte tandjes, maar de straatvlegel nam er geen notitie van en draaide mee, al naarmate Molly draaide. Kittig vluchtte Molly over een plank, over een sloot en liep aan de andere zij van 't water Wies en Mies te gemoet met den straathond à la suite.

‘Mollie-Mollie-ie-ie-ie!’ riep Mies.

‘Wil je weg gaan, vuil beest!’ riep Wies, die met haar parapluie hevige bewegingen verrichtte.

Goedig keek de vreemde naar de ongetrouwde meisjes aan de overzij, naar Wies' pompoenkoonen en Mies' paardengebit, bleef éven wijsgeerig op een afstand zitten, maar hernieuwde daarna zijn eerbiedige hofmakerij.

‘Kischt! Kischt! Kischt!’

‘Mollie-Mollie-Mollie-ie-ie!’

‘Wil je weggaan, smeerpoes!’

‘Kischt! Kischt!’

Molly nam intusschen een verdedigende houding

[pagina 140]
[p. 140]

aan, bromde en knorde als een tijger. In kringetjes sloop de bruinharige rond haar, schoot plotseling ongeduldig toe, pakte Molly in haar blauwe pakje en gromde op zijn beurt.

‘Kischt! Kischt!’

‘O Mollietje! Engeltje! Schatje!’...

Molly deed wat menschelijk te begrijpen is: ze liet zich vallen, plaste met de van heriditeit getuigende pootjes in de lucht en begon een langgerekt, erbarmelijk gejank.

‘Wacht! Ik zal jou krijgen!’

Op den weg lag een oude schoen. Wies pakte 'm beet, voorzichtig, bij een onbeschimmeld plekje, mikte en wierp 't instrument naar de overzij op 't weiland.

Lobbesachtig, met eenige verbazing, wát of die twee juffrouwen met zijn zaken te maken hadden, keek de vieze op.

‘Kischt! Kischt!’

De schoen had hem niet geraakt. Voorzichtig, maar vastberaden ging hij voort met de beruiking van het hondendekje, dat hij belangrijk scheen te vinden, terwijl Molly, bibberend, met ingehouden najankertjes, zich niet langer tegen de kennismaking verzette.

‘Durf jij over de plank?’

‘Ik?... Nee’...

‘Ikke ook niet’...

‘Daar ligt een steen.’

Weer mikte Wies.

Raak!

De viezerik jankte nijdig en schoot een end 't weiland in.

‘Mollie! Mollie-tje!’

‘Psst! Pischt! Pischt!’

Daar kwam die, holde over de plank, rende naar

[pagina 141]
[p. 141]

Wies en Mies en sprong met z'n beslijkte pooten tegen Mies' gespikkeld pakje.

‘Ach schatje, wat zie je d'r uit!’

‘Kijk 't kleedje van het engeltje is toegetakeld zijn!’

‘... 't Is heelemaal bedorven... Ja, je bent mijn schatje... mijn Habbelebabs... mijn piep-piefie... Kom nou maar mee an 't kettinkie... Nou zullen ze je geen kwaad meer doen.... die vieze leelijkers!’...

Wies en Mies waren ontdaan.

Maar nou zakte 't weer en wandelden ze verder langs den Amstel, - het slobberig dikkertje, met de paarse pompoenkoonen, 't neusbobbertje, de haklooze manvoeten en de magere bleeke, lichtschuwe met 't paardengebit.

Aan 't kettinkje sjokte de hond, achter de ongetrouwde meisjes.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken