Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland) (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (14.30 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

(1915)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 210]
[p. 210]

Kunstenaars-emotie.

Hij was een plompe, beenige jongen. Zijn groote neus spaakte op zijn mager gezicht. Een dun vlasbaardje pluimde om de scherpe hoeken van jukbeenderen, spichtig toeloopend naar de kin. Alles was beenig aan hem. De schouders stonden stug, het lichaam was hard, de beenen zwaar en log. Als hij liep waren zijn bewegingen onhandig, ruw als van een jongen hond. In zijn vrijen tijd werkte hij met halters. In een hoek van het atelier lagen ze bij elkaar.

De lust van zijn pootig lichaam was het opheffen, stooten van de gewichten. Hij werd er wakker onder. Hij groeide er in. Als hij rood als een kreeft een moeilijk ding gedaan had, voelde hij zich lekker, floot gemoedelijke deuntjes van het café-chantant, begon weer te werken aan zijn schilderij. Als hij niet schilderde, was hij met de gewichten bezig.

Zoo was hij dertig geworden, goedhartig, dom, sterk, levend het leven van alle mannen én schilderend. Hij schilderde wat men ‘aardig’ noemt. Op alle tentoonstellingen hingen stukjes van hem. De nobele schilderijen-specialiteiten vermeldden hem steeds met ‘lof.’ Het goedhartige, domme, krach-

[pagina 211]
[p. 211]

tige van zijn natuur was in het zware, dompige, harde van zijn kleuren en fantasieën. Ze kochten zijn werk voor prikjes. De vele prikjes maakten z'n burgerbestaan uit. Wat hij verdiende gaf hij uit. Er was geen reden om te sparen. Soms at hij bij Suisse, soms in de gaarkeuken, soms kocht hij een paar eieren. Het was geen nagemaakt vie de bohème, geen artistieke anstellerij: het was zijn gewoon goedhartig normaal leven.

Als zijn vrienden kwamen oploopen, lei hij zijn penseelen neer, werd er gebitterd uit gebroken glaasjes en eierdoppen, werd er gewerkt met de gewichten, geschermd met oude sabels. Dan zette hij zijn bril af, den grooten zwaren, bril, dien hij gewoonlijk met logge handbewegingen tegen de oogen duwde en stond als een leelijke, sterke, kippige reus. Ze mochten hem allen. Ook de vrouwen. De vrouwen vonden hem leelijk met zijn houtige lichaam, zijn hoekige gezicht. Maar zijn domme goedheid en het ‘artistieke’ dat vrouwen schijnt in te palmen, maakte hem tot veroveraar van de vele modellen. die al zoo kwamen om te poseeren.

Nu was hij dertig jaar. Niets groot, niets heftigs was in zijn leven gebeurd. Het ging aan hem voorbij, zonder dat hij het merkte. Hij leefde het zonder vreugde, zonder bitterheid. Schilderen, vrienden, vrouwen, turnen, alles passeerde zonder schok, zonder gevoel van moeheid, zonder passie. Hij was een gezond, stevig individu, dat schilderde uit onverklaarbare genegenheid. Als hij er in zijn jonge jaren niet toe gekomen was om te schilderen, zou hij timmerman of smid geworden zijn.

Toen hij eens niets verkocht had, kreeg hij ruzie met zijn huisbaas om de huur en ‘verkaste.’ In de Jordaan stond een groote kamer leeg met goed licht. De vrienden sjouwden mee. Den volgenden

[pagina 212]
[p. 212]

dag was het atelier in orde. Wat vieze doeken tegen de ramen, wat schetsen en wapens aan de wanden, wat oude stoelen en en een stoffige bank, belegd met Smyrnaasch. Voor één gulden in de week bracht de juffrouw van boven hem elken dag een kop koffie met een dunnetjes belegde boterham. En het beenige, plompe lichaam zat weer voor den ezel met dezelfde gemoedelijke genegenheid om te schilderen.

 

Klop. Klop.

‘Binnen!’

‘Moeder is ziek. - Ik kom u de koffie brengen.’

Hij keek op van zijn werk.

‘Is de juffrouw boven je moeder?’

‘Ja.’

‘Waar heb je dan al dien tijd hier in huis gezeten, dat ik je nu voor het eerst zie?’

‘Nou. - Da's ook 'n vraag! Ik ga om acht uur de deur uit 's morgens en kom 's avonds half negen eerst binnen.’

‘Wat doe je voor den kost?’

‘Ik ben op 'n naaiwinkel.’

‘O.’

‘Dag mijneer.’

‘Wat hè-je 'n haast!’

‘Dag mijneer.’

Weg was ze.

‘Verdikkie wat 'n aardig smoeltje’ - dacht-ie, at zijn boterham en werkte door.

Ook den volgenden dag kwam ze.

‘De koffie mijneer.’

‘Heb je weer zoo'n haast?’

‘Moeder is alleen.’

‘Mag ik je een zoen geven?’

[pagina 213]
[p. 213]

‘Ga nou weg!’

‘Kom nou, ééntje.’

‘Je bent zoo leelijk, zeg!’

‘Leelijke zoenen ook’...

‘Ik zou je danken.’

Weg was ze.

Hij at, zong en werkte. 't Kon hem niemendal schelen. Ze zeiden allemaal leelijkert, later mochten ze hem toch.

Derde, vierde, vijfde dag. Het bleef zoo. Ze lachte hem uit. Ze liet d'r witte tandjes zien, ginnegapte, maar als hij een beweging maakte, was ze weg.

Hij werd er wrevelig onder. Waarom dee ze zoo mal? Die bakvisch. Eindelijk, den zesden dag, toen ze wat dichter bij kwam, in de eene hand de koffie, in de andere het bordje met brood, zoende hij d'r geniepig, onverwacht. Ze werd vuurrood van woede. De koffie viel om, plaste op den grond.

‘Laat me los! Ik wil van jou niet gezoend worden, smeerlap!’ Driftig, met een gebaar van walging veegde ze zich den mond af.

‘Heb je zóó 't land an me?’, zei-die verwonderd.

‘Ja! Ja! Ja!’

Dat was gek. Terwijl ze de trap naar boven opging, luisterde hij naar de krakende treden. Het was gèk. Most ze dàarom zoo nijdig worden. Hij floot een deuntje, maar voelde zich niet op z'n gemak. Als ze morgen kwam zou-die zich koest houen. Je mot bij vrouwen koel zijn. Dan heb je succes. - Dan piqueer je ze. - Dan gaan ze op je letten. Den volgenden dag kwam ze niet. Moeder was beter. Hij at en werkte. Ook goed. Dan zou hij d'r niet meer zien. Wat maalde-die om een aardig snuitje. Tegen den avond ging hij uit, at in de gaarkeuken. Nou was zij op den naaiwinkel. Wat? Wel zeker! Hij wou toch 's gaan kijken. Om acht

[pagina 214]
[p. 214]

uur wachtte hij bij een lantaarn. Daar kwam ze.

‘Dag, Marietje!’

‘Dag.’

‘Mag ik je thuis brengen?’

‘Toe ga nou weg... Ga nou weg... Ik loop al met iemand.’

‘Da's niet waar.’

‘Waarachtig.’

‘Wil je niks van me weten?’

‘Je verveelt me. Toe ruk nou uit!’

Ze liet hem staan. Iets verder wandelde ze op met een ander, die zijn arm door den hare stak.

‘'t Kan me ook niks schelen...’ mopperde hij: ‘'t 's 'n lamme meid.’

Maar den heelen avond was hij down, dronk wat grogjes, stond den volgenden morgen katterig op. Het werk ging niet. Hij zou een dutje doen. Op de rustbank languit, het hoofd op de armen, lag hij te luieren. Hij at een paar eieren, ging weer liggen inert op het Smyrnaasch. Bij half negen hoorde-die d'r thuiskomen. De buitendeur werd geopend. Beneden in de gang praatte ze met iemand. Hij kon alles hooren, àlles. Ook dat er gezoend werd. Toen viel de buitendeur dicht, kraakten de treden, een voor een.

Schemer was in het atelier. Het licht van een gaslantaarn gaf een raamreflectie op den grond. Witte plakkaten van schetsen aan de wanden waren als vlekken te zien.

Met het hoofd achterover, lusteloos, als een sterk beest, zonder leven, lag hij. Al z'n gedachten waren vaag, doezelig. Maar in de straat gingen een paar meiden voorbij, die zongen van ‘Daisy Bell’ en zoo zonder aanleiding, voor het éérst van zijn gemoedelijke, domme leven begon-ie te huilen. Wat gebeurde 'm nou. - Waarom was-ie zoo krankzinnig, -

[pagina 215]
[p. 215]

waarom blerde-ie als 'n idioot? - D'r was 'm toch niks gebeurd. - Wat kon 'm die meid schelen, die verdomde bakvisch, dat schaap, dat nest, dat kuiken, die magere gans, dat nuffie, dat toch maar 'n gewoon scharreltje was!...

Stilletjes bleef-ie doorhuilen in de rust van de kamer.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken