Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 3 (onder ps. Samuel Falkland) (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 3 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 3 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 3 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

Scans (13.10 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 3 (onder ps. Samuel Falkland)

(1905)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 65]
[p. 65]

Sprookjes van dieren.

Eerste sprookje.

Er was eens een moeder.

Er was eens een kind.

Er was eens een konijn.

De moeder heette Hatty, het kind Hetty, het konijn Hitty. Hatty hield van Hetty, Hetty van Hitty en Hitty van..., maar dat kun je niet met zekerheid zeggen, want een konijn is een beest.

Als de moeder aan 't werk was, speelde Hetty met Hitty, dat wil zeggen: ze voerde en streelde het beest, dat met den dag vetter werd.

Op een dag speelden reizende komedianten voor de deur.

Zij gaven een wonderschoone vertooning van een koningin die gedood wordt.

Maar dan verschijnt de jonge prins, die bij het lijk van zijn moeder zoo begint te schreien, dat een machtige fee meêlij krijgt en de koningin weer levend wordt bij de tranen van haar kind.

Hatty huilde zwaar bij deze vertooning, Hetty keek er met groote oogen bij toe en Hitty knabbelde aan stronken van bloemkool.

Toen de komedianten vertrokken waren, dacht

[pagina 66]
[p. 66]

Hatty: ‘Mijn dochter zal ook komediante worden. Ze zal de menschen doen huilen en veel geld verdienen.’ Zoo begon zij Hetty onderricht te geven, deed haar de geluiden van het bosch nabootsen en liet haar spreken met de stem en het gebaar van een groot mensch.

Na jaren was Hetty een zeer kunstige komediante geworden.

De boeren en boerinnen uit den omtrek luisterden met ontzag, als het kind vreemde vertooningen gaf. Maar de moeder had één verdriet: Hetty kon niet zoo mooi snikken als de jonge prins het gedaan had bij het lijk zijner moeder. Zij sloeg het kind, kneep het kind, prikte het met spelden, maar dan schreeuwde Hetty wel, maar het waren geen tranen om een doode levend te maken.

 

Toen ze eens weer geslagen was, klaagde Hetty haar nood aan Hitty die tevreden te eten zat, vet als een varkentje.

‘Hitty, Hitty... ik ben zoo ongelukkig, want ik kan niet zoo mooi huilen als mama het wil!’

Hitty keek haar aan met groote gele oogen, maar knabbelde rustig van zijn voer.

‘Het is toch vreemd, dat Hitty niet spreken kan,’ dacht Hetty. En 's avonds vroeg ze aan haar moeder:

‘Mama, waarom spreekt Hitty nooit?’

‘Konijnen spreken niet.’

‘Maar de hond blaft en de kat miauwt en de duif kirt en de nachtegaal fluit... Mama: heeft Hitty dan geen enkel geluid?’

‘Nee, konijnen zwijgen altijd.’

‘Is dat niet vreeselijk mama?’

‘Ze zijn zoo geboren.’

Zoo gebeurde het, dat Hetty stiller werd en dikwijls naar den tuin sloop, 's morgens, 's avonds en

[pagina 67]
[p. 67]

's nachts om te luisteren of Hitty geen geluid gaf.

Maar Hitty zweeg, zweeg altijd, zweeg onverbiddelijk, terwijl hij het tuintje bekeek met zijn groote gele oogen.

 

Moeder werd met den dag boozer, daar Hetty niet mooi huilen kon. Er waren alweer komedianten geweest, die telkens gespeeld hadden van de doode koningin en den schreienden prins, maar ze wilden het kind niet meenemen, omdat ze zoo leelijk weende.

 

Dus gebeurde het op een zekeren dag, dat Hatty tot Hetty zeide: ‘Door jouw schuld is er geen eten meer. Wij zullen Hitty opeten.’

‘Dat is goed,’ zei Hetty, want het maakte haar ongelukkig, dat Hitty altijd, altijd zweeg.

Ze ging voor 't laatst Hitty eten geven.

‘Hitty, Hitty, mijn beestje!’

Ze streelde hem zacht, maar Hitty at gulzig en keek haar maar eventjes aan met schrokkige oogjes.

Toen kwam den volgenden dag een buurman, die groote vermaardheid had wegens het dooden van konijnen.

‘Waar-is-die?’ vroeg de buurman met bloeddorstige oogen.

‘Daar in het hokkie,’ zei moeder.

Ze gingen met hun drieën, de moeder, het kind en de buurman, naar Hitty, het konijn.

De buurman stak zijn groote hand in het hok en Hitty liet zich willig grijpen, daar zij zeer tam was.

‘Goed zoo,’ zei de buurman. De moeder lachte bij de gedachte aan het lekkere vleesch, maar Hetty keerde zich om, wit en angstig, omdat buurman Hitty's kop in z'n eene hand nam en Hitty's poo-

[pagina 68]
[p. 68]

ten in de andere, om hem te rekken, zooals ze dat noemen.

‘Ik zal niet kijken,’ dacht Hetty.

Maar de buurman, die zoo goed konijnen kon rekken, was, omdat Hitty zoo dik en zoo groot was, heel onhandig. Hij rekte het konijn verkeerd. Hitty was niet dadelijk dood. Voor het eerst van z'n leven gaf hij een klagend, gerekt geluid, als van 'n roepend kind.

Toen keerde Hetty, de dochter, zich om, bleek en vol ontzetting. Ze zag Hitty nog stuiptrekken met wat bloederig schuim op het bekje en ze hoorde nog eens het klagende, gerekte geschreeuw.

Toen zakte ze voor haar moeder op de knieën en snikte hartstochtelijk, snikte onbedaarlijk:

‘O moeder, hij heeft gesproken!’

Maar de moeder hief haar op, kuste haar op oogen en wangen en zei: ‘O kind, wat heb je nou mooi gehuild - zoo moet je 't altijd doen!’

En 's avonds aten zij gelukkig de gebraden Hitty die gestorven was met een geluid dat menschen niet kunnen verstaan.

Tweede sprookje

Er was eens een man.

Er waren eens vier kippen.

De man had de kippen, toen ze nog kuikens waren, gekregen van een anderen man en had ze met zooveel liefde opgekweekt, dat de kippen alleen uit zijn hand wouen eten. Als het morgen werd, opende hij de deur en riep ‘kloek, kloek, kloek!’ Dan kwamen ze aantrippelen en pikten rijst en maïs uit zijn handen en de vrouw van den man en de kinderen van den man keken er bij toe en lachten tevreden. Ze hielden zooveel van den man - de

[pagina 69]
[p. 69]

kippen - dat zij hem naliepen en op zijn schoot sprongen en een, de grootste, was zoomak, dat zij zelfs heel brutaal graantjes uit zijn mond pikte, als hij spelen wilde.

Zoo leefden zij geruimen tijd heel tevreden, de man en de kippen. Als zij zijn hand zagen, waren zij blij en kakelden en vochten om er bij te komen.

Op een zekeren dag sloot hij de kippen in een klein hok op. Zij staken de koppen in de veeren, omdat ze gewend waren, vrij rond te loopen en den man te volgen als hij zijn werk in de schuur deed. Ze treurden alle vier. Maar de man bleef zeer goed. Elk oogenblik van den dag kwam hij en plaatste zijn hand bij de tralies. Dan staken zij vertrouwelijk de vier koppen met de roode kammen naar buiten en aten uit zijn hand, die altijd goed voor haar was. De man hield heel veel van de vier kippen. Iederen dag kwam hij drukker. Zijn vrouw en zijn kinderen kwamen mee. Ze keken allen gelukkig toe, als de man de kippen uit zijn hand liet eten en de kippen werden van tevredenheid zoo vet, dat ze zich haast niet konden bewegen.

Toen op een morgen - het was de dag vóór 't Kerstfeest - nam hij ze een voor een in z'n armen.

De goede hand draaide de nekken om.

De vier kippen waren dood.

Toen de man op Kerstavond aan het kluiven was, zei hij: ‘Wat konden ze lief uit m'n hand eten. - Da's net 'n vlerk van de groote die zoo lekker de korrels uit m'n hand pikte.’

De vier koppen der kippen dreven in de saus.

Derde sprookje.

Er was eens een man.

Er was eens een hond.

[pagina 70]
[p. 70]

De hond was een wijfje en zeer gehecht aan den man. Op een dag kwam de ooievaar en bracht vier jongen aan den hond. De man wist er niets van en keek met verrassing toe, toen hij thuis kwam. De hond blafte vroolijk en ging weer op de jongen liggen. De man keek onvriendelijk, want vijf honden kon hij niet te eten geven.

Toen nam hij de vier jongen op. De hond wou eerst bijten, maar herkende den man. Met de vier jongen ging de man naar het water.

Hij wierp het eerste in het water.

Het water zij plomp.

Hij wierp het tweede in het water.

Het water zei plomp.

Hij wierp het derde in het water.

Het water zei plomp.

Hij wierp het vierde in het water.

Het water zei plomp.

Waarna de man weer naar huis ging. De moederhond besnuffelde hem wantrouwig. Maar hij sprak haar toe en toen lekte ze hem de hand, kwispelstaartend.

 

Dit zijn drie sprookjes van dieren. Anders niet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken