Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland) (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.81 MB)

Scans (13.67 MB)

ebook (2.98 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)

(1905)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 162]
[p. 162]

Nacht in het Sarphatipark.

Zij was een oude vrouw, ver over de vijftig, vroeg oud, met grijzend haar, verrimpeld gelaat. Haar dochter, verloren gegaan, had een kind achtergelaten, het kind van een officier. De grootmoeder had het kind opgevoed, zonder veel verdriet over de dochter.

Het gebeurt zoo meer.

Zij nam verstelwerk aan, naaide bij menschen aan huis, sloeg zich er door - tot de dagen van ellende kwamen. Er was niet veel toe noodig om de kleine, zure, benauwde zorgjes in angstigen kommer te doen overgaan. Het naaiwerk hield op. De families gingen naar buiten, naar badplaatsen en bosschen. Een familie verhuisde naar een andere stad. Een àndere bedankte haar.

Lang nog hield grootmoeder het vol, bracht alles wat ze had naar den lommerd, de paar meubeltjes, de kleeren.

Toen kwam de dag dat zij van haar woning af moest en geen andere woning krijgen kon, omdat zij de laatste huurquitantie niet kon vertoonen. Allemaal gewoon.

Dien dag begon zij met het kind te wandelen. Het was een aardig meisje van twaalf jaar geworden,

[pagina 163]
[p. 163]

lief, vroolijk, met levendige oogen. Zij wandelden van 's morgens tien tot 's middags zes, winkels bekijkend, slenterend. In het Sarphatipark rustten ze uit, aten het brood dat zij gekocht hadden. Een mooie zomeravond, wat te warm.

Er speelden kinderen in het groen en de zwanen liepen op 't gras, afscheurend de zomersche sprietjes. Zij hadden pas gebroed. 't Was een lust de jonge zwaantjes te zien dribbelen naast de oude.

Het werd stil in het Park. De kinderen gingen heen, de zwanen zwommen kalm in den vijver.

Er kwam een wachter.

‘Tijd van sluiten!’

‘Is 't al zóó laat?’ zei grootmoe.

Zij nam het kind bij de hand, liep het laantje af naar den uitgang. Terwijl dacht ze na. Naar een toevluchtsoord durfde ze niet. Al was 't winterdag zou ze niet gedùrfd hebben. Waar kon ze beter blijven dan hier? Schuw trok zij het kind mee over het grasperk, school achter een boschje tot de wachter voorbij was.

Toen liep zij het wandelpad terug, zat weer op het plaatsje van straks, met het gezicht op den vijver.

‘Motte we 'r niet uit, groomoe?’ vroeg het kind.

‘Ja - strakkies, strakkies...’

‘En de wachter het gezeid...’

‘Ach wat!’

‘En as we opgeslote worde?’

‘We worde niet opgeslote...’

Zij zaten dicht bij elkaar, de grijze grootmoeder, het kind. Schemering kroop over de daken, zwarter werden de toppen der boomen. Buiten de hekken klonk het geraas van karren, het stemmengerucht van menschen en kinderen.

De vijver, bleeker van waterglans, kromde tus-

[pagina 164]
[p. 164]

schen de grasperken, de zwanen voortdreven statig, de halzen trotschlijk gerekt.

De oude zat gebogen, het kind dommelde in, leunde tegen haar aan.

Zoo werd het avond, avond van loome broeiende luchten. De lantaarns werden ontstoken, licht kwam in de verre ramen der huizen.

Over het water waasde een zacht-zijden damp, die teer de grasperken bekroop, de struikjes deed drijven.

Vager werden de lijnen der boomen, schimmen van zwart met angstigend fluisterbeweeg van de blaren.

Het kind was ingeslapen, het hoofdje in den schoot van de wakende vrouw.

De klok sloeg elf - de klok sloeg twaalf.

De straten waren zoo rustig als het park -, klonk alleen de dreunende stap van een agent.

Ook de oude sliep, zittend, met rustig beweeg van het hoofd, als wiegde het kalm op het spelen van wind.

Maar in de wolken beefden vlammingen van wit, vinnig licht.

Soms leefden uit het duister heelen dakenbrokken op, daken met gelijke pannen, zwarte bleekroode pannen en zwijgende schoorsteenen.

Soms vlamde het donker heen, boorden aan uit den nacht boomen met staalgrauwe takken en witte bladeren.

Soms was de vijver glazig-wit, met spiegelende oeverranden.

De wind stak op, schudde driftig de blaeren. Eerst zacht viel de regen, toen sterker en striemender.

De oude werd wakker. Een bliksemflits doorsiste met paarse kwaadaardigheid de wolken. Er kwam

[pagina 165]
[p. 165]

nog geen slag, maar de regen barstte geweldiger.

Angstig drukte de vrouw het slapend kind tegen zich aan, duwde de rokjes om de beentjes, boog zich voorover om den regen af te weren.

Bij elke vlamming van licht hield ze de hand voor de oogen, bàng voor het driest vuur dat den vijver deed opleven, de boomen, de huizen.

Het werd hevig, woester.

Tot in de wijde verte waren huizen te zien, bleeke huizen met bleeke glimmende ruiten, witte gevels, spichtige daken.

En plots na een dierlijker paarsblauwe raketting-van-licht, donderde een grommende, beukende slag, zwaar echoënd in 't ruime huizenvierkant.

Met een gil werd wakker het kind.

‘O groomoe! groomoe!’

‘Nou! Nou! Niet bang zijn!’

‘O! O! Ik ben zoo bàng’....

Huilend kroop zij op tegen de vrouw, de vingertjes in de ooren stoppend om de slagen niet te hooren, die aanbeukten zonder rust - vuur en slagen - wreed-vlammend sissend licht - donkere, donderende dreunen. Soms was het dag, stond het park in witten, schichtigen schijn, boomen helder belicht en witte, scherpbelijnde huizen. De wind zwiepte de takken, gromde met joelend gesteun.

‘O! O!’ huilde het kind: ‘late we naar huis gaan.... O! O!’

‘Kom dan!’ zei de vrouw, opstaand, zelf bevend van angst. Haastig liepen zij het paadje langs, hijgend stilstaand als een verblindende bliksemstraal door de ruimte schoot, schokkend bij het zware rollen en reutlen der slagen.

Het hek was gesloten.

De straten waren verlaten. De regen striemde neer op de keien, op de stoepen, op de dampende

[pagina 166]
[p. 166]

lantaarns. Er was niemand. De huizen waren donker. Alles leek dood. Alleen de bliksem bevlamde de gevels, de kozijnen, de neergelaten gordijnen.

‘Ziet u nou wel dat we te laat zijn,’ klaagde het kind: ‘en nou motte we hier blijve’....

‘Niet zoo klage,’ troostte de vrouw: ‘late we maar wat schuile onder de boompies.’

En angstig liepen zij terug, tastend, soms den weg ziende in dagschijn.

Zij waren doordrenkt, rilden van kou. Met de drijvende bovenrokken om de hoofden wachtten zij onder de boompjes, fluistrend van angst, schuw de oogen sluitend bij het heftig schieten der stralen, bevend bij het gerommel van den donder.

Zóó zagen zij langzaam het lichten verminderen.

Het onweer duurde kort.

Het park werd donker. Aarzlende trekkingen van licht beefden nog over de daken, over de toppen der boomen. Een zoete geur steeg op uit het groen.

De vrouw nam het meisje opnieuw bij de hand, ging naar de bank.

‘We moeten maar wachten, Aal, tot 't hek opengaat, hè?’

‘Ja,’ snikte het kind.

Dicht bij elkaar zaten zij in den regen, de voeten hoog gelicht van den grond. Rondom stonden breede plassen. Van de bladeren dropen stralen. Maar nat als zij waren voelden zij het nauwlijks.

Zij spraken niet, moe, verkleumd.

Er sloeg ergens een klok. Een. twee. Het bleef regenen, gestadig, geduldig regenen.

In den vijver, in de plassen, op de blaeren ruischte het neer.

Toen zei het kind:

‘Groomoe, als we ons gingen verdrinken...’

Dat verschrikte de oude.

[pagina 167]
[p. 167]

‘Wil je je mond houen,’ zei ze hard: ‘kom wat dichter bij me zitten...

Ze sloeg haar natte rok om het meisje, drukte het hoofdje tegen zich aan, tot ze de slaap-overgeving van het kind voelde.

Bevend van kou bleef ze waken, kijkend naar de omtrekken van den vijver, denkend aan wat er morgen gebeuren moest.... mòrgen.

De dag begon te grauwen. De lantaarns werden gedoofd.

Het kind sliep rustig.

De regen hield drensend, kletterend aan...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken