Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland) (1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.81 MB)

Scans (13.48 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland)

(1906)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 96]
[p. 96]

Doodsklokje.

In het leven geschieden zooveel zonderlinge dingen en helaas hebben de levens-bepeuteraars die men schrijvers noemt, ter wille van 't publiek èn hunzelver reputatie zòoveel historietjes uit hun litterairen duim gezogen, dat 'n goedmoedig lezer ten langen leste in alles de aardige fantasie van Meneer Auteur meent te zien en niks meer gelooft.

Wel gaat uw gang.

Maar wat 'k vandaag ga vertellen, behoeft nòch aandikking, nòch verbeeldingskracht.

 

Toen 'k hem leerde kennen was-ie zeventiger - 'n straf oud mannetje, niet groot, niet vet, niet versleten.

Hij zat bij het potkacheltje, rookte z'n goudsche. Z'n mager, gelig gelaat behoorde bij den stilstand der kamertjesdingen. Ja, ik verzeker u plechtig: het kàn gebeuren en bij hem wàs het een gebeuren van stadigen weerkeer, dat als zijn ouw-mannetjes-gezicht met de grijze bakkebaardjes, de dùnne lippen, de vinnige mondhoekrimpels peinsde, onrustig dee, boos werd - de knuffe evenwichtigheid van kamertje, tafel, lamp, kanarie, potkachel, tabakspot mèt zijn gelaat harmonieerde.

[pagina 97]
[p. 97]

Door het lang, lang wonen in Amsterdamsch kamertje was er - ik fantaseer nièts, al lijkt het een weinig ongelooflijk - een zeer hartelijke vriendschap tusschen ouweman's kopje en wat hem omringde ontstaan. Je kon merken dat de kachel van hem hield, dat de bruine tabakspot 't pleizierig vond bij z'n knokelhand te staan, dat 't tafelzeil om hèm glimmerig glansde, dat al de kamervoorwerpen an z'n bakkebaardjes, z'n dunne lippen, z'n spits kinnetje, z'n vierkante slapen gewend waren geraakt en om den drommel gevoelig voor z'n vriendlijk kijken der oogen door de brilglazen.

Wie zulke genegenheden van voorwerpen voor menschen niet begrijpt of er om grinnikt, die moet maar eens gaan in de kamer van 't eerste 't beste mannetje dat gestorven is.

Dan zul je den armstoel waarop-ie zat triestig zien pèinzen en z'n pijp zal je zoo verdrietig aankijken als 'n treurende vriend....

Mijn lieve lezer - 'k dwaalde af. Niettemin nu we over sterven gesproken hebben, zijn we eenigermate teruggekeerd tot den dag toen hij bij het potkacheltje dámpte en me toevallig verhaalde van iets waarover ik eerst glimlachte - de andren met mij - tot de tragiek van het geval ons duidlijk werd.

Gezelligjes geleund in z'n stoel, praatte hij helder en verstandig over alles, bedaard puffend, kleine wolkjes blazend.

Omdat hij veel praatte ging z'n goudsche pijp dikwijls uit en 't trof me hoe curieus hij scharrelde om 'r weer op te steken. Eerst let je daar niet op, maar wanneer 'n oud mannetje 't zich met lucifers lastig maakt, ben je gauw bereid 'r iets van te zeggen.

Zoo had hij een versche pijp gestopt, voor de zoo-

[pagina 98]
[p. 98]

veelste maal, opende het kacheldeurtje en zoog. De brand kwam 'r niet in.

Nijdigjes wierp oud-heertje 't deurtje dicht. Ik tastte in mijn zak om hem een lucifer te geven, vond m'n doosje niet.

‘Nee - láat maar - láát maar,’ zei hij, halfverdrietig: ‘'k Heb ze nog wel.’

En z'n magere vingers peuterden in z'n vestjeszak, diepten een zilver doosje op.

‘Da's héél ouwerwetsch,’ zei ik.

‘Heb 'k al veertig jaar,’ zei hij.

‘Das 'n tijd,’ zei ik.

‘Ja, ja,’ zei hij.

'k Keek toe. Voorzichtig knipte hij het dekseltje open, dat door een veer bewoog en doodnetjes, zorgvuldig alsof-ie iets heel belangrijks aanvatte, tipte hij er een zwavellucifer uit, streek 'r langs de ribbelige zijde van 't doosje, keek ernstig naar 't pieterig knetteren en koken van den rooden kop. Toen, zoodra de stank wegtrok en de gele vlam langs het houtje trok, zoog hij haastig, vlug puffend en haastiger nog blies hij het vlammetje weg, lei het half-verkoold houtje op de aschbak, sloot netjes en langzaam het doosje, stopte het in de vestjeszak.

Onweerspreekbaar was 'r niets belangrijks aan dit doen en zou ik wel stevig vermijden 't zoo uitvoerig te beschrijven als mij niet naast het serieus ouwe-mannetjes-beweeg iets in de oogen getroffen had, dat me sterker deed toekijken dan gerechtvaardigd was.

Toen, gemoedelijk-weg, met m'n òok gedoofde sigaar in de hand, zei 'k:

‘... Nou - met 'n vlammetje kunt u mij oòk pleizier doen’....

‘'k Zal u helpen,’ antwoordde hij. Tot m'n verwondering, stond hij op, nam den half-verbranden

[pagina 99]
[p. 99]

lucifer van de aschbak, reikte hoog naar het glas van de petroleumlamp, trachtte het houtje vlam te doen vatten.

Bijna brandde hij z'n vingers.

‘U is wèl zuinig,’ glimlachte ik: ‘geef liever 'n versche....’

‘Nee, nee,’ zei hij, pijnlijk de vingers wrijvend: ‘zoo smijten we 'r niet mee.’

Driftig scheurde hij 'n hoek van de krant, frommelde dien tot een reep, hield 't opnieuw boven de lamp.

Ik stak mijn sigaar op, spotte:

‘Wij, jonge menschen, kunnen van u héél wat zuinigheid leeren’....

‘Ach, 't is geen zuinigheid van 'm!’ lachte z'n dochter, achter de tafel: ‘hij is bang dat z'n èigen lucifers opraken!’

‘Z'n eigen lucifers?’ informeerde ik.

‘Ja,’ begon de ouwe heer gepiqueerd uit te leggen: ‘daar làcht zij om - maar ik stá 'r op. Zie nou is hier, meneer, tien jaar gelejen toen m'n vrouw nog leefde, toen heb 'k is op 'n verkooping 'n hééle kist lucifers gekocht - van die echte ouwerwetsche phosphorlucifers, die je nóú in de stad niet meer krijgen kan - en die pasten precies in me zilveren doossie. Daar zaten me 'n dóózen lucifers in die kist, meneer! D'r leek geen opkommen an. Toen me vrouw stierf was 'r nog geen kwart van de kist op - en nou heb 'k me in me hoofd gezet dat 'k zuinig met me phosphorlucifers mot wezen. Zijn ze op, dan kan 'k me zilveren doossie niet meer gebruiken’....

‘Néé, vader,’ lachte de dochter: ‘nou vertel je meneer niet alles. Hij is bijgeloovig, meneer. Eens heeft-ie is gezegd dat-ie zóólang die leeft z'n èigen lucifers wil houen en dat zoodra ze op zijn z'n uurtje geslagen heeft! Ja, zóó mal is-die meneer’....

[pagina 100]
[p. 100]

Oud-mannetje keek ernstig voor zich, dampte, plette de lippen, sprak:

‘.... Nou já - ik hècht 'r an. Dat steek 'k niet onder stoelen of banken. - Ik hèb nou eenmaal 't idee dat 'k nèt zoolang leven zal as 'r nog lucifers in de kist zijn - dat is bijgeloof - dat weet 'k wel - je mag niet bijgeloovig zijn, dat weet 'k ook wel - maar 't is eenmaal zoo - en as ouwe menschen zich wat inbeelden, komt 't meestal uit’....

‘'k Zou 'n nieuwe kist koopen,’ lachte ik.

‘Ze zijn niet meer te krijgen,’ redeneerde hij, grappig-ernstig: ‘ze zijn niet meer te krijgen. Ja - je ken nog wel phosphorlucifers koopen - maar niet meer van dát soort - niet meer van die kleine die in me doossie passen.... En ze raken op meneer - ik mot zuinig zijn’....

‘'k Zou me maar niet ongerust maken,’ lachte 'k weer: ‘van 'n lucifer hangt 't leven niet af’....

‘Jawel,’ hield hij hardnekkig vol en grimmig blies hij rook naar de lamp: ‘dat wéét 'k wel - maar ik ben van 'n ander geslacht dan u, meneer. En ik hècht 'r nou eenmaal an’....

‘Dan willen we hopen dat 'r nog veel doozen in de kist zijn,’ zei 'k.

‘Néé meneer,’ sprak hij met nadruk: ‘véel zijn 'r niet meer’....

‘Hoeveel dan, vader?’, spotte de dochter.

‘Dat tel 'k niet’ - zei hij nijdig.

‘Nou - dat most je juist!’ lachte de dochter....

 

Zoo ongeveer was dien avond het gesprek en aan den gril van 'n ouwen man zou 'k niet meer gedacht hebben - 'r gaat in 't leven zooveel aan je voorbij - ware het niet dat hij telkens als ik 's kwam aan z'n kinderlijk bijgeloof herinnerde.

De lucifers schenen op te raken.

[pagina 101]
[p. 101]

Doorgaans lag bij z'n tabakspot'n stapeltje papieren strookjes, bukte hij zich naar het potkacheltje, smokkelde.

Wij lachten dan.

‘Vader - zòo hou je je niet an je voornemen,’ zei z'n dochter: ‘zóó is 't geen kunst iets te gelooven’....

‘Da's mijn zaak,’ zei hij dan, stroef.

En 'n oogenblik later probeerde hij 'n half verkoolden lucifer boven de lamp.

Het werd zomer. De kachel werd weggezet - de lamp ging eerst làat op.

Ik spotte niet meer met z'n bijgeloof. Het werd tragisch z'n listig bewegen gade te slaan.

‘Vader wordt kindsch,’ zei eens de dochter, toen we alleen waren: ‘hoe ouwer die wordt - hoe meer de malle luciferskist 'm in z'n maag zit. Je kan geen doosje gewone lucifers laten slingeren of wèg zijn ze. Precies of-die ze opeet. 't Is niet bij te houen’....

‘Laat 'm z'n gang gaan’....

‘Dat doe 'k ook - maar elk oogenblik zit je zèlf in verlegenheid - zijn de standaards leeg - laatst was 'r uit de keuken 'n héél pak weg’....

 

In die dagen letten we vrij scherp op 'm.

Het zilveren doosje bleef in z'n vestjeszak. Daarvan gebruikte hij niet meer. Wel streek hij druk gewone lucifers af. In z'n huisjasje zaten soms drie doosjes gelijk. Vragen er om dee hij nooit. Dan werd-ie bespot. Hij nam ze of kocht ze.

Toen kwam de winter mèt het potkacheltje, mèt de lamp. Tevreden rookte hij z'n pijpen, scheurde stukjes papier af, stak de pijp in de kachel.

Maar hij vatte kou, werd bedlegerig, stierf onverwacht.

In de groote luciferskist vonden ze - hij had er

[pagina 102]
[p. 102]

een hangslot op - niets. Geen ènkle lucifer. Allemaal leege doozen.

Wel in het zilveren doosje.

Daarin waren er drie - afgeteld drié.

Die had-ie het hééle laatste jaar bewaard.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken