ontsnapte haar. Wanneer de avond viel, trok zij de dreef in, en niemand moest haar vergezellen. Haar tocht gold oogenschijnlijk geen bepaald doel; zij stond bij den vijver en haar oogen zwierven over het grasplein en de jonge bosschen, die weerszijden de dreef lagen. Tot aan de poort ging ze, schouwde in de verte, waar de baan kronkelend in de hei uitliep, hopend de kleine stip te zien die, naderend, groeien zou.
In plaats van den verwachten Alexander, trad haar Hortense tegemoet. Zij had ze niet zien naderen; zij moest van uit een zijpad in de dreef geraakt zijn. Het verraste haar wel eenigszins, eerstens haar daar te zien, want zij meende dit zij zich op haar kamer bevond, wat den laatsten tijd wel meer het geval was; tweedens om den nauw verdoken vijandelijken trek, die haar aangezicht, dat jong en frisch was, ouder en stroef maakte.
Zij stonden zwijgend tegenover elkaar en maten elkaar met de oogen. Ten slotte brak Hortense dit pijnlijk stilzwijgen en haar woord was verbeten: ‘Gij hebt uw werk goed verricht, ma mère, en uw opzet is geslaagd. Ik verneem zoo juist...’
Zij hield plots op en van woede werd zij bleek, met grauwe vlekken om den koenen neus, wanneer zij den spottenden glimlach zag, die om de lippen van gravin Martha groeide.
Een oogenblik keek zij haar moeder aan en die neerhalende blik vertolkte haar gramschap, die zij maar moeilijk te beheerschen wist.
‘De Choiseul naar Brussel geroepen... Het is niet moeilijk te raden wie achter dat bevel zit. Maar dit is het laatste niet!’
Zij riep al schreiend deze woorden en zonder naar een wederwoord te wachten, keerde zij zich om en liep in de richting van het kasteel.
Gravin Martha keek haar roerloos achterna. Dit was het eerste; en het laatste zou als het eerste zijn, hoe dat opstandig ding daar ook over dacht. Haar hand lag hard om den stok, waarop zij steunde. Toegrijpen, - wat kennen deze kinderen van het leven?
Nog eenmaal keek zij in de verte. De avond groeide haast onmerkbaar tusschen de bosschen. Een windje wandelde over