| |
IX.
Sedert menschenheugenis was Lieve-Vrouwkensdag in Oogstmaand gekroond met helderen hemel en stralende zon, en ook dit jaar werd deze traditie vervuld. Wanneer pastoor Grangé van uit het koele kerkportaal trad, in den vollen, schaterenden zonneschijn, die hem t'allenkanten omspoelde, had hij den ouden, goeden glimlach, die zijn aangezicht zoo mild maakte. Hij droeg den zwaren monstrans, en daar wachtten hem de dragers met den baldakijn, maar bij de enkele stappen, die hem van den schuttenden draaghemel scheidden, bliksemde de zon in het vlammende goud. De schoone gift, waarmede zijn parochianen en de hoogedele Vrouwe van het kasteel hem bij zijn vijftigjarig priesterjubileum verrast hadden. Was daar niet taaie wroetersvlijt, zorgende spaarzaamheid en stille liefde versmolten tot heerlijk geronnen goud, kostbaarder in zijn oogen dan het edelste metaal? Met beide handen omklemde hij den schat en in stille aanbidding hingen zijn oogen aan de groote Hostie, die het koele middelpunt was in dezen stralenden brand.
Het heldere, volle geluid van de klokken leefde in den blijden dag, gonsde in den toren, boven dit rinkelend gebeier van zilveren processiebellen. Maar al die geluiden, al omspoelden ze pastoor Grangé als een zee, drongen niet meer bewust tot hem door. In kinderlijken eerbied hingen zijn oogen aan de Hostie, en inwendig voerde hij dit gesprek met devote aandacht.
‘Lieve Heer, bij Uw processiegang mag ik U dragen, en in mijn handen rust Gij als een kind in moeders zachten, zorgzamen
| |
| |
arm. En ik wil U dragen in het dorp, door en rond het dorp. Gij moet de menschen zien, die een heel jaar lang vóór U komen klagen, of bedanken. En de akkers, waar ze wroeten, hopend op Uw miklen zegen, vocht en malsche zon op tijd, zooals het hoort op dezen hoogen hoek. En de bosschen, waar het hout gesprokkeld wordt bij winterdag, als de kou nijpt. En de magere driesen moet Gij zien, waar het vee maar amper zijn eten vindt. En langs het kerkhof zullen wij gaan, waar ze rustig in Uw vrede gestrekt liggen, de oogen naar den hoogen hemel en de handen gevouwen; de kinderkens, die Uw naam nog niet konden stamelen, en dat jong, roekeloos volk, dat Uw wet met den mond belijdt, maar meegewerveld wordt door den storm van hun bloed, en het zal later wel beteren; en de moeders, die kinderen gedragen hebben, in stilte en met groot geduld, en door U gehaald zijn té vroeg naar onze kleine, menschelijke berekeningen, maar Gij weet alles, Lieve Heer, en zijt de Meester; en de vaders, die het brood verdienen, zwaar werk en gering loon, en een regiment eters; en de oude menschen, kromgegroeid van den arbeid of van de drachten, en die het leven gekend hebben en dat nooit vervulde verlangen, omdat het niet in U rustte; al die schoone, zwakke, maar goedwillende menschen, die Uwen hemel belegeren. Lieve Heer, zet de poort ver open. En voor Uwen dienaar, die niet waardig is... Wij zullen de huizen zien, en de hoeven, die gebouwd zijn in dezen gelukkigen tijd, nu Uw hand ons bevrijdt van pest, hongersnood en oorlog. Het fiere kruis van den nieuwen molen, de hooge populieren rond de veilige schans en de brug over de voort. En de bestrooide straten, de gereven zavelwegen, en de bloemen aan de deuren, en kaarsen. En hoor, Lieve Heer, hoe hij zingt...’
Verzonken in zijn gebed, glimlachte pastoor Grangé en niemand zou dien glimlach begrijpen, want zoo diep was dit in zijn hart geborgen, dat geen menschelijk oog tot op dien bodem peilen kon.
Het lied van de klokken was zwaar en vulde alles; achter de kerk werden de musketten afgevuurd; op het plein werden de brandbussen gestoken en in de beemden aan de pastorij bromden
| |
| |
de mortierkens. En hoor hoe de tamboer van de gilde, vóór de deftige mambers stappend, zijn trom deed ronken. Maar boven al deze geluiden, neen, niet boven, maar buiten deze geluiden trof alleen de zang ‘Adoro te’ het oor van pastoor Grangé, gedragen op een jonge stem. Vóór den baldakijn, met magister en custos, ging Michaël, en uit zijn mond galmde dit lied, vol schoonen, reinen hartstocht.
‘Lieve Heer, hoe wonderlijk zijn Uw wegen en ondoorgrondelijk Uw raadsbesluiten. Verblijd het hart van Uwen dienaar, die nooit durven droomen heeft wat Uw liefderijke hand hem schenkt. Te Uwer eer heb ik dit edel plantje verzorgd, vertroeteld, opdat het bloem en vrucht zou dragen, zegen voor de menschen. Ik wist niet dat Gij het in Uw hof wilde planten, liefderijke Hovenier. Uw zaad lag diep in zijn hart, nu is het ontkiemd en Gij hebt hem naar Uw altaar gewenkt. Mijn kind, Lieve Heer, dat Uw zoon wordt. Laat hem in Uw dienst bloeien en zeer liefelijk geuren...’
Langs de veldwegen, achter de pastorij slingerde de kleurige processie naar de kapel in de zandheuvels. Traag beklom pastoor Grangé de drie treden van de trap. Dan hief hij den zwaren monstrans hoog; die Zon bestraalde den schoonen oogst aan zijn voeten. En hij bad: ‘Ik had hem in de wereld gezien, Lieve Heer, waar hij de schoone deugden zou dragen, ten exempel van alle kleine luiden. Maar schooner is het lot, dat Gij hem beschoren hebt: Uw dienaar, leviet en ridder te zijn. Ik schaam mij om mijn wankelmoedigheid, mijn klein geloof en onkristelijken twijfel, waar ik in den zoon de belichaming van de moeder meende te moeten zien, haar lichtzinnigen twijfel en onbarmhartigen spot. In het boek der Spreuken heet het: wat de ouders verzuimden, wordt in de kinderen volbracht. Lieve Heer, laat hem bloeien tot Uw glorie...’
Ongewoon lang hield hij den monstrans geheven en er hing een stilte, die te drukken begon. De twee krialen keken verwonderd naar den zegenenden herder op. De gildetamboer hield de stokken stram ten roffel, van zoodra de zegen zou gegeven zijn. De custos kuchelde herhaaldelijk. Maar pastoor Grangé was
| |
| |
en bleef ongevoelig voor de buitenwereld. Als de laatste verzuchting zijn verzadigd gelukkige ziel ontgleed, teekende hij het zegenende kruis met den monstrans, ging dan traag de trappen af. En nu deden de krialen de bellen rinkelen in den zonnigen dag, de trom werd geroerd, voor de laatste maal schraapte de koster zijn keel en zette het Magnificat aan. De zware processievanen werden geheven, groepen kregen hun vorm en als een kleurig lint slingerde de processie achter de zandheuvels, de magere vliegakkers in De grond gloeide; het magere onkruid kroop in het scherpe zand van den kronkelweg, maar in den stralenden zonneschijn droeg alles schoone, blije kleuren.
Pastoor Grange dacht niet meer; hij voelde nu meer, en beter, en dieper dan anders. De goede warmte, en dit zonnelicht en de schoone lucht, helder en hoog gespannen. Magnificat om al de dingen, die zuiver en vol eenvoud uit Gods handen gekomen zijn. Het gras tegen den grachtkant en de hei, die te bloeien aanvangt, argeloos als een kind; de solfergele vlasbek, het schuchtere zandblauwtje en de prinsdijke klokjesgentiaan. Magnificat om de verrukkelijke schepselen Gods. Een onbezorgde vogel op den tak, de onvermoeibare krekel in het roerlooze gras en de wandelende vlinder. Magnificat, magnificat, om de menschen, de kinderen, hun stemmen die 's Heeren lof zingen, hun schoone gestalten in dezen stoet; hun fiere hoofden, die gebogen hebben. Magnificat om die stem, Lieve Heer.
Hij kon niets meer zeggen dan: Lieve Heer, Lieve Heer, in eentonige, rijke herhaling, de eene verzuchting die zijn geluk vertolken moest, geluk dat zijn wezen mateloos vulde.
Dit gevoel van volledige verzadiging en rustig geluk vergezelde hem op gansch den rondgang, in de kerk, en als hij recht stond van den laatsten knieval vóór het altaar, waar de kaarsen gedoofd werden, was zijn blik als een koestering. De heldere zonneschijn kwam hem tegemoet en de milde geur van rijpe zomerdagen. In den tuin zag hij de blozende appels in het donkere loof en de zware peren aan de doorbuigende takken. Overal werd het oogsttijd, en hij glimlachte. Ginder wandelden de zonnevlekken op den witten pastorijmuur, en als hij stemmen
| |
| |
hoorde, stond hij een oogenblik peinzend. De glimlach, die zijn aangezicht verlichtte, smolt weg als sneeuw voor de zon, en er kwam iets zorglijks in de trekken om zijn mond. Hij hoorde de stem van Trude, en de stem van Michaël, die rustig was en vol, bijna diep, klonk.
Pastoor Grangé stond op den drempel en wanneer Michaël naar hem opkeek, wist hij wat die blik beduidde. Hij knikte; hij moest moeite doen, maar vond een glimlach om te zeggen: ‘Ik zal nu gaan.’
Buiten wachtten de ongeduldige schimmels; nu mocht hij niet langer toeven. Hij stapte in het rijtuig; het ging maar naar het kasteel waar, naar aloude traditie, op dezen dag hem het ontbijt wachtte in gezelschap van de hoogedele Vrouwe. Hij wist van vroegere jaren hoe dit verloopen zou: het kwijnende gesprek, waarin alles aan de beurt zou komen, dat rimpels kon trekken op den kalmen vijverspiegel van dit bestaan: goed en slecht weer, het bedrijf van de menschen, de rijpende oogst, de driestheid van stroopers en zwervers in de Vrijheid. Nieuws, dat verder reikte dan deze nauwe grenzen, werd zelden aangeroerd en beide partijen vermeden haast angstvallig zinspelingen te maken op geestesstroomingen of nieuwe richtingen in de wereld der gedachten, wetend dat hier onverbiddelijk rotsvaste Roomschheid tegenover vlinderenden twijfel en nauw verborgen ongeloof stond.
Maar nu was er dat andere, en hoe dichter het rijtuig met de vurige schimmels het kasteel naderde, hoe meer pastoor Grangé dit gevoel van rustige zekerheid verliet. Er was dit onzinnige verlangen deze dreef met de schoon gereide beuken, dicht looverdak met verren schijn van zon, naar oneindige verten te weten uitloopen. Hij glimlachte om zijn wankelmoedigheid, wanneer het rijtuig vóór de kasteeltrap stilhield en de koetsier buigend het portier opende. Op het terras wachtte hem de Vrouwe.
Zij had lieve woorden voor hem en ging hem vóór naar het kleine salon, waar het ontbijt klaar stond. Maar hij hoorde maar amper wat zij zei, had slechts een half oog voor haar vriendelijke
| |
| |
attenties en, gezeten, luisterde hij naar de gewone vaststellingen van een moeilijk van stapel loopend gesprek, weer en wind, en wat de dag brengen zou, beleefd en gemeten antwoordend. Maar het was of dit alles buiten hem geschiedde, haast vreemd aan zijn wezen. Hij hoorde zich spreken, en toch voerde hij een ander, inwendig gesprek, woorden aan elkaar rijgend tot zuiver gebouwde zinnen, die helder zijn gedachten moesten belichamen.
‘En Michaël?’ vroeg hij plots, zonder eenig verband met de vraag, die de gravin hem gesteld had, maar gegroeid uit de inwendige werkelijkheid, die hem gansch vervulde.
Hij doorstond den vorschenden blik van haar oogen en knikte tevreden, als zij zei: ‘De leeraar haalt alle eer van zijn oudleerling. Wat ik uit de abdij te vernemen krijg, is niets dan lof. En ik ken abt Joannes Peeters voldoende om te weten, dat hij mij niet met barmhartige leugens zou willen bedriegen.’
Zonder haar aan te zien, glimlachte pastoor Grangé en de glimlach verried zijn inwendig geluk. Hij wreef zacht en vergenoegd in zijn handen en dan ving hij stil te praten aan, haast voor zichzelf. ‘Wie weet wat er uit dit kind nog groeien kan? Alle wegen liggen open, en welken weg zal hij betreden? De studie kan hem lokken, hij kan een licht van de wetenschap worden en schitteren; het zou niet de eerste maal zijn dat de adel des geestes gepaard ging met den adel der geboorte.’ Hij hield een poos op, maar als hij gravin Martha's gekuchel hoorde en dit ongeduld, dat het verried, ging hij snel voort: ‘Of misschien leidt de wetenschap hem naar de hoogste posten, waar het roer van den staat in handen wordt gehouden en in de stilte van de studiekamer aan het welzijn van het volk wordt gearbeid. Of wordt hij eens een groot krijgsman, die zijn zwaard trekt om het recht te verdedigen? Alle wegen...’
‘Toekomst, - en waarzeggerij is uit den booze, eerwaarde,’ glimlachte de Vrouwe. ‘Zie, het is zomer, en de oogst...’
Als een eigenzinnig kind schudde hij het hoofd en, alsof hij haar woorden niet gehoord had, ging hij verder: ‘Alle
| |
| |
wegen, en er is nog een weg. De eenige weg, heeft Hij gezegd die de waarheid is en het leven...’
‘Was een mooie, passende predicatie, mijnheer pastoor; nu is de hoogmis uit!’
Hij lette niet op haar spottende, neerhalende woorden. ‘De eenige weg... Ik weet dat hij vroom is; slijk van wat aardsch is, heeft zijn ziel nog niet bevlekt. Waar alles in dit leven hem toelacht, kon hij den weg van onthechting gaan, de hoogste heldhaftigheid. Branden als een licht, baken voor velen. Geen wapen, alleen het kruis; voor livrei een pij.’
‘De hemel beware!’ lachte gravin Martha, luid en hard, zoodat het hem pijn deed. ‘Goed voor zwakken, onvolwaardigen. Dooden worden begraven, levenden niet. Mijn zoon...’
‘Het is zijn verlangen...’ Hij zei dit met een niet te verbergen wanhoop in zijn stem.
‘Zoo?’ Dit antwoord hakte en de stilte, die daarop viel, was één donkere bedreiging. ‘Mooi werk van den abt. Achter den rug om een kind meesleepen. Voorwaar een zegepraal, die weinig bewondering kan afdwingen.’ Zij knikte herhaaldelijk, en dan naar pastoor Grangé buigend, sprak zij: ‘Ik dank u om de mededeeling. Ik zal niet wachten om te doen wat noodig is. Een dienst, dien gij mij bewijst. Ik zal dat niet vergeten.’
‘Maar zijn roeping? Zijn geluk?’ riep hij met vertwijfeling uit.
Zij stond recht en trad naar het venster toe. Zonder hem aan te zien, sprak zij: ‘Geluk? Dat zal ik bouwen, en ik heb daar andere gedachten over dan al de gerokte heeren, die hun leven vullen met wierookgeur en lippengeprevel. Zijn roeping? Ik zal die wekken, niemand anders!’
Haar stem was zoo, dat zij geen tegenspraak duldde. Als gravin Martha omkeek, zat pastoor Grangé daar als vernietigd. Hij kende haar genoegzaam om te weten, dat verdere woorden volstrekt nutteloos waren, of slechts haar koele beslistheid konden verscherpen.
Misschien had zij medelijden met hem, zijn verslagenheid en
| |
| |
jammerlijke sprakeloosheid ziend, want eenigszins milder zei ze: ‘Verontschuldig mij nu, er wacht mij andere bezigheid. Ik hoop dat het ontbijt u verder smaken zal. En hier is wat naar traditie en verdienste uw recht is.’ Zij schoof hem een gouden dukaat toe. Met een lichte buiging verliet zij het salon.
Pastoor Grangé zat roerloos vóór zich uit te staren. Traag kroop een zonnevlek op het damasten tafelkleed naar het porseleinen gerei met de kleurige bloemenkransjes. De gouden dukaat had geheim leven. Er was niets dan zon en rustig, schoon en evenwichtig geluk. Maar hem was het of aan scherven lag, onwederroepelijk vernield, iets wat hij met moeite en mateloos geduld opgebouwd had. Hij was leeg, moe, en voelde zich oud.
Hij was alleen, bleef alleen, wachtte vruchteloos op iets dat toch niet meer komen zou. Eindelijk stond hij moeizaam recht, glimlachte pijnlijk. Het ontbijt had hij niet aangeraakt.
Niemand trad hem in de gang tegemoet. Hij stond op het terras, in den harden schijn van de zomerzon, die hem pijn deed. Hij moest naar de leuning grijpen als hij de trap afdaalde. ‘Neen,’ schudde hij, als de koetsier het portier van het rijtuig open wierp. Hij liet den verbaasden man staan, strompelde over het zonoverstroomde voorplein, onvast als bij lichte dronkenschap. Als hij de dreef bereikte, stond hij een oogenblik stil en schouwde achterom; het kasteel lag daar als een trotsche burcht, er was nergens leven te bespeuren.
Dan trok hij de dreef in, naar het dorp toe, naar het leven.
* * *
Aan het tuinpoortje aarzelde hij en stilstaand luisterde hij naar de stemmen die hij kende. Maar gebogen over eigen, martelende gepeinzen, gingen deze stemmen, en wat zij droegen, aan hem voorbij.
Dan rukte hij zich los en kuchend ging hij de kleine kamer binnen, waar Michaël over een boek gebogen zat, en Trude naast hem.
Hij wrong zijn mond tot een glimlach en zoo onverschillig
| |
| |
mogelijk zei hij: ‘Trude, het is middag, luid de klok, de koster is niet thuis.’
Zij gehoorzaamde onmiddellijk en liet achter zich de stilte. Pastoor Grangé voelde Michaëls oogen op zich en de angstige vraag. Eindelijk keek hij op en schudde het moede, zware hoofd. Hij trad op den jongen toe, lei zijn handen op zijn schouders.
‘Wat zei moeder?’ fluisterde de jonge man, reeds wetend wat dit zwijgen beduidde. Grangé's pijnlijke glimlach was het antwoord. Hij knikte traag, zei dan: ‘Er is wat anders voor u weggelegd, jongen...’ Hij glimlachte, om zijn tranen terug te dringen. ‘Er zijn vele wegen om het ééne doel te bereiken. Niet iedereen begrijpt dat. Misschien hebben wij het ook niet begrepen.’ Hij zweeg en wachtte vruchteloos op een woord uit dien wanhopig gesloten mond. ‘Misschien,’ zei hij aarzelend, ‘misschien heeft de vraag haar te zeer verrast en vermag een kind meer op het hart van een moeder, dan ik dat kon. Misschien mijn jongen...’
Nog bleef een antwoord uit. Hij hoorde de klok slaan, sneller dan en luider, een blij lied in dezen peislijken dag.
‘Het zal uw tijd zijn,’ zei hij zacht, de hand heffend.
De jonge man begreep. Een oogenblik stond hij aarzelend in de deuropening. Dan groette hij zwijgend en ging, over het zonnige tuinpad, boog aan het poortje.
Pastoor Grangé knielde en met diep gebogen hoofd bad hij het Angelus. Hij was een oud man en schreide gemakkelijk.
Wanneer Michaël in de groote kamer trad, stond zijn moeder aan het venster. ‘Kom binnen,’ gebood zij, en hij kon niet meer ontsnappen. Als een geslagen hond kroop hij naar haar toe. Haar oogen dwongen hem op te kijken, hoe de harde glans van dien blik hem ook teisterde.
‘Gij zult morgen naar Postel gaan,’ sprak zij. Haar woorden waren hard als glas en hij knikte willoos.
‘Gij zult klaarmaken wat uw eigendom is, en dan naar huis terugkeeren.’ Even rilde hij, maar als zij zweeg, bleef hij roerloos, zwijgend, staan.
| |
| |
‘Gij zult daar niet meer komen zonder mijn toelating!’ Het klonk als een vonnis; hij was een misdadiger, die schuldbewust zijn veroordeeling en straf aanhoorde.
Zij wachtte niet op een antwoord en ging. De deur viel dicht; hard klonk de slag in deze stilte. Dan eerst keek hij op, zag de tafel, de schilderijen aan den wand, de zon op den vloer en, door het venster, den glorieuzen bloei van den zomer. Het was hem of hij ontwaakte, opstond uit een verdooving; en nu voelde hij scherp den beet van de pijn en van de vertwijfeling. Een groot verlangen naar de stilte en de ingetogen rust van de studiekamer overspoelde hem gansch; alleen te zijn, ontheven van alles, ingekeerd in zichzelf, - het werd een honger, die hem verteerde. Snel wentelende beelden gleden aan hem voorbij: het rustige licht van de godslamp in de avondlijke kerk, de melodisch zuiver vloeiende stroom van het koorgebed, de ingetogen gebaren van den officiant. Hij moest zich losrukken, en zonder scherpe pijn kon dit niet geschieden.
Een oogenblik voelde hij den angel van de opstandigheid die hem prikkelde, en bevloog hem de lust zich te verzetten. Hij was geen kind meer, en dit was zijn roeping, de eenige weg tot zijn levensgeluk. Zijn moeder moest dat begrijpen, zij zou naar hem luisteren en zijn woorden zouden haar overtuigen. Het was een plotse bevlieging, en de kordaatheid waarmede hij dit besluit nam, stond geteekend in den harden mondtrek en de fiere lijn van dit jonge lichaam. Hij ging naar de deur. Tot aan de deur; zijn hand sloeg als een klauw om de klink. Maar opende ze niet. Het was of iets in hem brak. De aarzeling leefde in zijn peinzende oogen, in den triesten glimlach, in den val van de hand, die de klink loste.
Hij hoorde stemmen in de gang. Het was of hij kleiner werd, zich pijnlijk kromde. Kroop, meer dan hij ging, naar het venster toe. De zon triomfeerde in den weergaloos helderen hemel. Het harde licht deed hem pijn en hij sloot zijn oogen. Als hij die puinen nu niet meer zag...
|
|