Nu zag hij een koets, glimmend van den regen, en paarden. Waarom lachte die man?
‘Michaël! Man toch, waar komt gij vandaan?’
Vaag was dit eerste herkennen, iemand die door vervagenden mist dichter en dichter tot ons komt. En dan zei hij: ‘Thoenemans, Thoenemans...’
Zijn stem verried koorts, en nu hij stilstond, uit dit werktuiglijk rhythine van den stap gerukt, wankelde hij. Hij voelde een hand die hem greep, ‘Gij zijt ziek! Kom! ‘Willoos ging hij mee, gesteund door dien sterken arm. Het was goed op iemand te kunnen steunen en hij sloot zijn oogen. Hij gleed in de rust van den wagen, dit mild ontspannen van krampspieren en dit zacht gedragen worden van het loodzware lichaam. Thans vroeg hij niet meer, kon niet antwoorden op de vragen die Thoenemans hem stelde, keek hem zwaar aan en schudde zacht het hoofd.
De regendraden zag hij rillen op de koetsruit; vaag schoof het landschap voorbij, struikgewas, boomen, een boerenwoning.
‘Wij zijn in de stad!’ hoorde hij Thoenemans zeggen. Misschien glimlachte hij wel, wist echter niet waarom. Het rijtuig stond stil, hij hoorde stemmen, er boog iemand over hem. Hij voelde dat hij gedragen werd, maar was zoo moe, dat hij niet vragen kon. Nu lag zijn lichaam gestrekt, hij voelde het niet meer, zelf ontheven aan de stof... Als hij de oogen opende, stond een oude vrouw over hem gebogen; het was zijn moeder niet.
Het was tegen avond wanneer Peter Thoenemans, de jonge tijkhandelaar uit ‘De cleyne Keyser’, vóór gravin Martha stond, hoofsch boog en haar groette.
Zij had niets dan koelen spot voor den burgerman, wiens bezoeken haar ergerden. ‘Ik herinner mij niet, uitnoodigingen verzonden te hebben, jonge man. En met dergelijk weer...’
Maar hij liet zich niet gelegen aan haar prikkelende vragen en berichtte haar met weinige, zakelijke woorden, dat haar zoon Michaël in ‘De cleyne Keyser’ te bed lag met een kwade koorts; de chirurgijn was ongerust, en het was goed dat de Vrouwe niet wachtte tot 's anderen daags om...