Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De harde weg (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van De harde weg
Afbeelding van De harde wegToon afbeelding van titelpagina van De harde weg

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.49 MB)

Scans (14.67 MB)

ebook (3.03 MB)

XML (0.62 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De harde weg

(1945)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 85]
[p. 85]

X.

Abt Joannes Peeters had zwijgend geluisterd naar dit relaas, pijnlijk als een moeilijke biecht. En nu de stilte viel, als alles gezegd was, wachtte hij met zijn woorden, want van wat hij zeggen ging, droeg elk woord, elke klank.

Hij keek op naar den jongen man, die vóór hem stond, één vertwijfeling, en hij had medelijden met hem.

Maar hij zei hem rustig: ‘In uw geval is het ouderlijk gezag het hoogste. Gij moet gehoorzamen.’ Hij zag hoe zijn woorden Michaël als zweepslagen troffen, en zachter ging hij voort: ‘Gehoorzaam als een volgzaam kind. Wij weten niet wat God met ons voorheeft en Zijn wegen zijn vaak raadselachtig voor onze kortzichtigheid.’

Michaël knikte stom, deed geen moeite om te antwoorden.

‘Doe dan wat uw moeder u bevolen heeft...’

‘En hier wegblijven?’ Het was een kreet van vertwijfeling.

‘Ook dàt,’ wedervoer abt Peeters kalm, maar beslist. ‘Vergeet niet dat de gehoorzaamheid evengoed in de wereld kan beoefend worden, als binnen de muren van een godgewijd stift.’

‘Zoo word ik uitgestooten,’ morde de jonge man.

De abt schudde zacht het hoofd. ‘Niet uitgestooten, Michaël. Als gij wilt, worden deze banden niet onwederroepelijk gebroken. Maar gehoorzaam, volkomen en in volle overgave. Ook daaruit kan iets schoons groeien.’

Hij stond recht en ging naar den jongen man. ‘Hoevelen zijn er in dit leven, die oogsten wat ze gezaaid hebben? Vergeet het niet, Michaël: wanneer ook gij terugkomt, zullen deze poorten steeds voor u openstaan.’

Dat was een plechtige belofte en de ernst, waarmede abt Joannes Peeters deze woorden sprak, ontging den jongen man niet. Dankend boog hij het hoofd en ging.

Hij deed zooals de abt hem gevraagd had, schikte alles in

[pagina 86]
[p. 86]

stilte, zonder afscheid te nemen van al de menschen, waar hij door de jaren, in dit vreedzaam oord, mee vergroeid geraakt was. Een laatste bezoek bracht hij aan de kerk. Buiten was de dag grijs, en dit getemperd licht, dat in het kerkgebouw tot vertrouwelijk duister groeide, deed hem goed. Hij kon zich verlossen, niet in een rustig gebed, maar stilte en eenzaamheid brachten zijn onrust tot bedaren.

Zonder om te zien, reed hij over de binnenkoer naar de poort toe. Buiten plooide de hei open, achter de berkenbosschen. De lucht was gesloten, er vielen reeds druppels.

Abt Joannes Peeters keek hem na van achter de ruiten van zijn werkkamer. Hij hield van dit kind, - zoo mocht hij Michaël nog wel noemen. Hield van zijn onschuld, zijn kinderlijke vroomheid. Kende zijn tekorten en dezen ongevormden wil. Wat hij den jongen gezegd had, was de waarheid, de harde waarheid, en toch was hij niet heelemaal tevreden over zijn woorden. Hij vroeg zich reeds af waarom hij hem zoo, bij het eerste bevel, laten gaan had. Hij kende de moeder en haar heerschersnatuur. Was het uit zwakheid dat hij dit gevecht ontweken had?

 

* * *

 

Michaël liet zijn paard gaan, den lossen teugel vrij. De regen zeeg neer in stilte; zwaar leekten de eiken langs den weg. Hij zag de glanzende druppels perelen in de lange manen van zijn rijdier. Hij klopte het paard in den nek; die vriend verliet hem niet.

Het was hem of aan dezen tocht geen einde ging komen. Nu de laatste uitloopers van de oeroude dreef achter hem waren, plooide de vlakte open, eindeloos ver uitloopend naar den wazigen horizon. Er was geen geluid, dan dit gedempt geruisch van den neerzijgenden regen en de doffe slag van de hoeven in het gebluschte zand van den heiwegel.

Vaag gleed zijn blik over het ingekeerde land. Zoo menigen keer had hij dezen weg gereden; wanneer hij, bij verlof, naar huis trok, als een kind verheugd om het weerzien; een paar

[pagina 87]
[p. 87]

dagen nadien terug naar de abdij, waarheen zijn verlangen hem dreef. Thans kon hij geen vreugde voelen. De pijn om de scheiding sneed niet meer zoo diep, maar zij vervulde hem gansch. Zoo rijden, dag en nacht... Hij betrapte er zich op, met afkeer te denken aan thuis en het nakende weerzien en schaamde zich om dit gevoel, dat hem onverhoeds overvallen had. Satan kende de zwakheden van de kinderen der menschen.

Hij verwonderde er zich over, dat hij nog niet verder gevorderd was, wanneer zijn paard bleef staan bij de schaapsvoort. Waar was de vermoeienis gegroeid, die hem bekroop en hem drukte? Hij voelde zijn hoofd zwaar, een doffe pijn gloeide in zijn rug. Hij dacht aan den voorbijen nacht, dien hij slapeloos had doorgebracht, en er leefde in hem een groot verlangen naar rust, verglijden in verlossenden slaap. Hij trok de fluweelen muts van zijn hoofd, hing ze aan den zadelknop, en dat verfrischte hem, dempte den gloei van zijn aangezicht. In de verte zag hij boomen, en dan kon de kerk van Oud-Turnhout niet ver meer af zijn; nu moest hij de torenspits boven de hooge linden zien uitpunten. Tevergeefs keek hij uit. Hij kon zich niet van baan vergist hebben, en tallooze malen had hij dezen rit gedaan.

Hij was moe, en meer en meer kostte het hem moeite in den zadel te blijven. Hoe lenig zijn rijdier ook was, bij elken stap groeide de pijn die hem in den rug brandde, en hij kon dat niet langer dragen. Moeilijk gleed hij van het paard, stond een oogenblik stil; zijn hart klopte razend snel en vóór zijn oogen brandden verblindende vuren. Met onzekere hand greep hij den natten teugel en strompelde over het heipad, met het volgzame dier achter zich aan. Het rhythme van zijn tragen stap vertraagde nog, hij moest zich voortsleepen. Denken kon hij niet meer; het was een eindelooze reis, waarvan hij het begin niet meer kende en het einde niet kon vermoeden. De regen ruischte neer.

Plots hoorde hij belgerinkel, dat snel naderde en opeens verzwond. Aarzelend keek hij op. Wat wou die man, die op hem toe kwam?

‘Kerel, ge kunt de baan wel vrijlaten als er gebeld wordt?’

[pagina 88]
[p. 88]

Nu zag hij een koets, glimmend van den regen, en paarden. Waarom lachte die man?

‘Michaël! Man toch, waar komt gij vandaan?’

Vaag was dit eerste herkennen, iemand die door vervagenden mist dichter en dichter tot ons komt. En dan zei hij: ‘Thoenemans, Thoenemans...’

Zijn stem verried koorts, en nu hij stilstond, uit dit werktuiglijk rhythine van den stap gerukt, wankelde hij. Hij voelde een hand die hem greep, ‘Gij zijt ziek! Kom! ‘Willoos ging hij mee, gesteund door dien sterken arm. Het was goed op iemand te kunnen steunen en hij sloot zijn oogen. Hij gleed in de rust van den wagen, dit mild ontspannen van krampspieren en dit zacht gedragen worden van het loodzware lichaam. Thans vroeg hij niet meer, kon niet antwoorden op de vragen die Thoenemans hem stelde, keek hem zwaar aan en schudde zacht het hoofd.

De regendraden zag hij rillen op de koetsruit; vaag schoof het landschap voorbij, struikgewas, boomen, een boerenwoning.

‘Wij zijn in de stad!’ hoorde hij Thoenemans zeggen. Misschien glimlachte hij wel, wist echter niet waarom. Het rijtuig stond stil, hij hoorde stemmen, er boog iemand over hem. Hij voelde dat hij gedragen werd, maar was zoo moe, dat hij niet vragen kon. Nu lag zijn lichaam gestrekt, hij voelde het niet meer, zelf ontheven aan de stof... Als hij de oogen opende, stond een oude vrouw over hem gebogen; het was zijn moeder niet.

 

Het was tegen avond wanneer Peter Thoenemans, de jonge tijkhandelaar uit ‘De cleyne Keyser’, vóór gravin Martha stond, hoofsch boog en haar groette.

Zij had niets dan koelen spot voor den burgerman, wiens bezoeken haar ergerden. ‘Ik herinner mij niet, uitnoodigingen verzonden te hebben, jonge man. En met dergelijk weer...’

Maar hij liet zich niet gelegen aan haar prikkelende vragen en berichtte haar met weinige, zakelijke woorden, dat haar zoon Michaël in ‘De cleyne Keyser’ te bed lag met een kwade koorts; de chirurgijn was ongerust, en het was goed dat de Vrouwe niet wachtte tot 's anderen daags om...

[pagina 89]
[p. 89]

Haar aangezicht werd hard, maar de jonge man merkte wel dat zij onmenschelijke pogingen deed om haar ontroering te verbergen.

Hij achtte zijn plicht vervuld, boog en vroeg oorlof om te gaan. Een oogenblik was het of ze brak, maar onmiddellijk beheerschte ze zich. Zij liet de koets voorrijden, noodde den jongen man aan haar zijde plaats te nemen. Van gansch den weg sprak zij geen enkel woord.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken