| |
XI.
Een tweede jeugd was in den dragonderskapitein Alexander gevaren. Waar hij tot dan toe bij zijn egaal verloopend verblijf op het kasteel teerde op den roem die, naast zijn uniform, vooral een steun vond in zijn pakkende verhalen over de meegemaakte veldslagen en de daarbij bedreven heldendaden, kon hij dit nu vergeten en was zijn volle aandacht, zijn iever, zijn leven gericht op den kweekeling, dien gravin Martha hem toevertrouwd had om er de krijgsdeugden, die ook een burgerman niet konden misstaan, te wekken en tot bloei te brengen. Wel had hij in Michaël niet den leerling begroet, die den leermeester geestdriftig kon stemmen, maar hij had in zijn leven en bij zijn ervaringen in het bedrijf der wapenen andere gedaanteverwisselingen meegemaakt.
In de eerste plaats gold zijn zorg de lichamelijke harding van zijn kweekeling. De langdurige ziektetijd, meer een zedelijke inzinking dan lichamelijke verzwakking, had al te duidelijk sporen achtergelaten en hij beleed met overtuiging de leering, die gravin Martha hem bij gelegenheid gegeven had: dat een gezonde ziel alleen in een gezond lichaam kan wonen.
Hij drilde hem militair, van den vroegen morgenrit tot den avondmarsch door bosch en beemd. Smalen op studie en boekenbedrijf waagde hij niet, hij voelde maar al te scherp zijn minderwaardigheid op dit gebied. Ook met zijn verhalen werd hij
| |
| |
voorzichtiger; reeds vaak had hij om den mond van den jongen man een glimlach gezien, wanneer hij met schittering en praal van schilderachtige bijzonderheden, gewaagde wapenfeiten opriep en zich verlustigde in de bewondering van zijn toehoorders. Voorzichtigheidshalve beperkte hij den krijg tot zuiver lichamelijke krachtpatserijen en hem tot eere diende gezegd, dat hij geen enkele gelegenheid liet voorbijgaan om daar opnieuw zelf het voorbeeld van te geven.
Deze gelegenheden werden hem niet zelden geschonken. Bij gebrek aan menschelijk wild, oefende en toonde hij zijn speurzin bij de jacht en het uitgebreide gebied van bosch, beemd en hei, waar voet- en waterwild bij overvloed voorkwam, bood hem daartoe het passende terrein.
Waar hij zich met passie aan dit bedrijf wijdde, schikte Michaël zich gedwee, maar zonder eenige bezieling, naar zijn wenschen. Hij luisterde toe, volbracht wat van hem verlangd werd, maar het was of hij bij dit alles als een automaat optrad.
Nu geschiedde het op een avond, dat een boer aangediend werd. Het was herfsttijd, de blaren waren gevallen en de eerste vorst had dun ijs op de vennen en moeraspoelen gelegd. Kaarsen waren opgestoken en verlichtten den disch. Oom Alexander had het woord en de gravin, hem kennend, luisterde vaag glimlachend toe. Hij was er knap in, een of andere bijzonderheid uit het gesprek aan te grijpen, om er dan een zelfbeleefd verhaal, een meegemaakt avontuur, aan vast te knoopen. In hoeverre dit laatste dan werkelijkheid of fantasie, of een handig mengsel van beide mocht genoemd worden, liet zijn toehoorders over het algemeen koud, omdat hij alles, wat hij vertelde, zóó te beleven wist, dat het, hoewel spel van verbeelding, toch werkelijkheid werd.
Thans speelde hij, - zoo mocht dit kleurig en bewogen verhalen wel genoemd worden, - een avontuur dat hem en zijn gezellen, op gedwongen marsch in de Moravische wouden, overkomen was. Na Kunersdorf, waar zij de garde van den ouden Frits uit elkaar getrommeld hadden, ging het naar het vaderland toe. Wel was de hoofdmacht van het vijandelijk leger
| |
| |
gebroken, maar de streek was nog onveilig door zwervende benden en als er bivak opgeslagen werd, moest telkens voor passende wacht gezorgd worden om op alle onraad voorbereid te zijn. ‘Op een nacht, of liever tegen den morgen aan, blaast de wacht alarm, iedereen snelt te wapen, de kapitein schikt ons in 't gelid, en in het halve licht van den groeienden dag, komt de vijand op ons aangestormd. Geen Pruisen, geen hitsige Brandenburgers, maar een bende Moravische beren! Ze brommen en brullen en schijnen geen lust te hebben om te gehoorzamen aan de sommatie van den schildwacht en het wachtwoord te zeggen. Onbeschoft volk! Onze kapitein was een moedig man, maar tegen dergelijke vijanden verloor hij het hoofd. In dubbele beteekenis zelfs! Sauve-qui-peut, en we rennen naar de boomen toe. Hij blijft staan of hij verlamd was. Een groote kerel van een beer komt op hem toe, omhelst hem en wij hooren de beenderen kraken. Even besnuffelt hij zijn hoofd en met één beet...’
‘Alexander!’ onderbrak gravin Martha en dat eene woord volstond.
‘...Nu, het is minder appetijtelijk. We vluchtten, maar als wij een blik kregen over de sterkte van den vijand en den aard van het slagveld, togen wij ten aanval. Ik mee, maar ongelukkig struikel ik over een uitstekenden boomwortel en val. Er buigt iemand over mij, een warme adem strijkt over mijn aangezicht. Als ik een schreeuw liet, bromde de beer en ging streelend met zijn klauw over arm en hand. Kijk, - nu, het moet weggegroeid zijn. En als de muil opengaat... - ik hoor een schot en daar valt me heel die bruine massa op het lijf. Hoe ik niet geradbraakt was...’
Een tweede maal ging de fluisterstem aan de deur: ‘Mevrouw, die boer...’
Lachend antwoordde gravin Martha: ‘Laat binnen! Oom Alexanders avontuur is tot een goed einde gebracht. Hij is gered.’
Een boer stond in de deur, de pelsmuts in de handen. Hij knipperde met de oogen, wist niet naar welken kant hij te buigen had. Gravin Martha wenkte hem.
| |
| |
‘Een stap vooruit, Manus. En laat hooren wat u op het hart ligt.’
‘De evers, mevrouw, de evers. Woelen de akkers om, ginder in 't Looy. Komen tot op de werf en wroeten de kuilen open...’
‘Evers?’ deed gravin Martha verwonderd. Ze keerde zich glimlachend naar Alexander en spotte: ‘Als het nu beren waren, konden wij dat dragondersregiment wel even laten aanrukken.’
Alexander kon spot verdragen, en zeker uit den mond van zijn zuster, maar in de oogen van dit kleine volk gekleineerd te worden, dat viel hem zwaar.
Hij stond recht en trad naar den boer toe. ‘Waar is dat? Het Looy? Langs de lage meerschen en het elzenhout?’ Zenuwachtig keek hij om, van den boer naar de Vrouwe. Dan lachte hij gewild luchtig. ‘Morgen kom ik. Ga maar!’
De beduusde boer keek hem aan; Alexander moest hem bij den arm nemen en naar de deur brengen.
De Vrouwe had een spotlach als hij neerzat. ‘Moravië is ver en beren zijn geen evers, heer broer.’
Maar hij voelde den lichten hoon niet, knikte naar Michaël en zei: ‘We trekken er morgen op uit. Het wordt geen Kunersdorf en er zijn geen Brandenburgers, maar als de evers zich ordentelijk weten te gedragen, kan het een behoorlijk gevecht worden.’
Het vooruitzicht scheen hem geprikkeld te hebben; uit den haast onuitputtelijken schat van zijn herinneringen haalde hij telkens nieuwe verhalen op en iets van de opgewektheid, die zijn stem hel maakte, zijn oogen deed schitteren en zijn handbeweging kort en energiek deed geschieden, scheen ook de anderen aangestoken te hebben. Michaël luisterde toe met onverholen spanning.
's Anderen daags trokken zij er op uit. De boer, die bij hun verschijnen wel eenigszins verrast opkeek, bracht hen naar de poelen, die t'enden de meerschen lagen. In den sompigen bodem stonden duidelijk de sporen, met de diep ingedrukte tee- | |
| |
nen, te lezen. ‘En ginder moet hun leger zijn,’ wees de boer en zijn hand streek over het elzengewas, dat achter de meerschen begon. Ze stapten langs de akkers, waar de ondieren leelijk huisgehouden hadden; tot in den afgetuinden hof waren ze doorgedrongen en een groeve, waar bieten in gestapeld lagen, was opengewroet.
Nu wist Alexander genoeg. Als een veldheer overschouwde hij den toestand en deelde zijn bevelen uit. Tien boeren, al de wolfshonden meebrengen, wapens niet te vergeten. Het zou voor den vroegen namiddag zijn. Wel keek hij even bezorgd naar de zware, grijze lucht; misschien was er na deze lichte vorst wel sneeuw te vreezen.
Wat hij gevreesd had, geschiedde. Wanneer hij, kort na het middagmaal, met Michaël optrok, vloog er reeds stuifsneeuw en hij moest geen profeet zijn om te voorspellen, dat er storm kwam. Hij liet zich echter niet weerhouden: het woord was gegeven en bij strenger weer werden de ondieren allicht nog stouter.
Hij droeg de lichte speer in de hand en het zware jachtmes aan de zijde en Michaël had hij op dezelfde wijze bewapend. De jonge man volgde hem, zonder geestdrift, maar de nieuwsgierigheid dreef hem.
De boeren stonden klaar, de driftige honden blaften hun wild tegen. ‘Wapens?’ deed Alexander glimlachend. Hij zag de ijzeren pieken, knuppels en vlegels, één droeg een korte vlagzeisen. Maar hij bedwong zijn spotlust en beval: ‘Kom!’
Ze trokken achter de sompen door, bogen achter de boschjes en daar posteerde hij de boeren met de bloedhonden. Met een troep zou hij aan den overkant gaan staan om daar de evers op te wachten, die door de hitsige honden moesten opgejaagd worden. Hij zou den hoorn blazen als alles in orde was.
En hij stak den hoorn. De verre echo herhaalde den feilen stoot. Nu konden zij, vaag nog, het wilde blaffen hooren van de losgelaten honden. Met zijn mannen, Michaël aan zijn zij, trok Alexander dicht naar de sompen toe. Heller, heviger werd het
| |
| |
wild geblaf. Nu konden ze duidelijk het plonsen hooren. Waren dat de honden?
Geknetter van krakend takkenwerk, wild gesnuif en gebrobbel bereikte hen, maar de dichter wordende stuifsneeuw belette iets te zien. ‘Acht nemen!’ huilde Alexander. Hij moest gevoeld hebben dat gevaar dreigde. Een zwarte massa schoot voorbij, wierp een der boeren om, die vreeselijk huilend rechtkroop en ijlings weghinkte. Alexander vloekte, en wist het niet. Amper had hij den tijd om zich om te keeren, daar stormde dat ongedierte op hem aan; in een snellen flits zag hij den ruigen pels met dorre blaren en slijkkladden, den scherpen kop en de blinkende slagtanden. Hij stak de speer. Ze drong in den zwaren nek, trilde dat zijn arm hem pijn deed, boog, boog nog sterker en sprong met droog gekraak in splinterende stukken. Met een slag viel hij voorover, de ever schoot hem voorbij. Als hij recht geraakte, zag hij dat de boeren allen op de vlucht waren; alleen Michaël stond daar tegen een boom aangeleund, krijtwit, met de speer vóór zich uitgestoken. Hij begreep dat hij alleen was. Nu vloekte hij bewust, en met nadruk. Op hetzelfde oogenblik sprongen de wild blaffende honden uit het kreupelhout, jankend, knorrend, kreunend. Het was als een haast niet te ontwarren kluwen: een reusachtige ever, omringd, besprongen door aanvallende honden. Eén had de tanden in de magere bil geslagen, liet zich meesleuren; een ander hing, met de pooten in de lucht, aan de borstelige ooren. De ever ging zwaar, haast rustig. Hij schudde den ruigen kop, een hond vloog jankend in het gras. Alexander trok het jachtmes voor, hij zag de kans klaar; als een bliksem sloeg het neer, het drong zoo diep in de hangende keel, dat hij den pijnlijken prik van de harde haren in zijn hand voelde. Op hetzelfde oogenblik voelde hij een hevigen schok, die hem omverwierp, en een hevige, scheurende pijn, die in zijn been brandde. Hij moest niet vragen; vóór hij zag, wist hij dat de eerste ever opnieuw ten aanval getogen was. Hij had tijd noch kans om
zich van zijn vermoeden te vergewissen. Misschien had de val hem licht verdoofd, het kon ook de dikker warrelende sneeuw zijn; vagelijk zag hij de schadu- | |
| |
wen bewegen, hoorde stemmenrumoer. En dan niets meer.
Als hij weer de oogen opende, zag hij angstig glurende boerenoogen en bloed op de sneeuw. Aan zijn voeten lag de doode ever, met het jachtmes in de keel; schokken schoten door het zware lijf. Achter hem jankten honden. Hij wilde achteromzien, maar een scheut van pijn vlamde door zijn been en hij kreunde.
‘Help me recht!’ gebood hij, op de tanden bijtend. Zij hielpen hem recht; hij lachte en tempeestte tegelijkertijd en de bedremmelde boeren lieten hem terug in de sneeuw neer.
Voorzichtig betastten zijn vingers het getroffen been. ‘Afbinden,’ zei hij. Hun handen waren onzeker, hij moest helpen. En dan gebood hij hun een draagberrie van takkenwerk te maken.
Het sneeuwde volop als de stoet naar het kasteel trok; Alexander op de berrie, en achter hem de jachttrofeeën, twee reusachtige evers. Michaël sloot den stoet. Bij 't vale licht van den kwijnenden dag zag zijn aangezicht aschgrauw.
's Avonds lag oom Alexander op een rustbed bij het vuur. ‘Kunersdorf was het niet;’ orakelde hij, ‘hoewel onze vijanden veel van de nijdige Brandenburgers weghadden.’ Zijn oogen gingen naar de twee everkoppen, die op groote schotels op de tafel prijkten. ‘Zij hebben dapper gestreden,’ knikte hij, ‘vooral de laatste, met zijn flankaanval, deed het prachtig. Overrompelde heel mijn zijvleugel...’
Zijn blikken gingen naar Michaël, die bij het vuur zat, peinzend. Even groeide een schamper lachje om oom Alexanders mond, maar dan schudde hij barmhartig het hoofd. ‘Ongeschoolde troepen,’ zei hij bedachtzaam.
Wanneer hij 's avonds met de Vrouwe alleen was, zei hij: ‘Wellicht zal het niet meer noodig zijn, dat ik verder tijd en inspanning aan de militaire opleiding van Michaël besteed. Hij zal u prachtig de Cesariaansche krijgskunde tegen de Belgische volksstammen uiteendoen, maar... hoe zal ik het zeggen, om in het veld overwinningen te behalen, schijnt hij mij niet in de wieg gelegd.’
‘Wat bedoelt ge?’ vroeg gravin Martha geprikkeld. Ze
| |
| |
voelde dat hij meer te zeggen had, maar slaagde er niet in hem uit zijn koppig stilzwijgen te lokken. ‘Hij behoeft ook geen krijgsman te worden,’ zei ze bijtend, maar er klonk ontgoocheling door in haar stem, wat moeite zij ook deed om dit te verbergen.
's Anderen daags geraakte oom Alexander niet recht. Hij had een zwaren nacht gehad, in zijn gewond been knaagde de pijn. De bijgeroepen chirurgijn stelde een etterende ontsteking van de gescheurde beenspier vast. Weken rust, klonk het bevel, en... Hij zei niet wat hij verder dacht, maar oom Alexander had zijn ernstige oogen en dat rimpelend voorhoofd gezien.
‘Zeg het maar,’ morde hij, ‘ik kan het dragen.’ Maar wat hij weten wilde, kreeg hij niet te hooren.
Van hem mocht niet gezegd worden, dat hij zijn lot met kristelijke verduldigheid droeg. Dit moest echter iedereen toegeven: als de chirurgijn de zwachtels afwikkelde en de wonde zuiverde, slaakte hij geen kreet, al werd zijn aangezicht groen van de pijn en stond zijn lichaam gespannen als een boog. Maar hij droeg de verveling niet en de lange uren van den dag schenen hem eindeloos toe. Wel kwam gravin Martha hem af en toe gezelschap houden, maar ze had haar eigen bezigheden en daarenboven liepen hun belangstelling en voorkeur zoo ver uiteen, dat bezwaarlijk punten van gemeenschappelijke interesse konden gevonden worden. De Vrouwe besloot gewoonlijk het kwijnende gesprek met een of andere boutade en dan had hij maar liefst dat zij dadelijk en spoorloos verdween. Wat kon hij zeggen als zij luchtig schertste: ‘Als Hare Majesteit op dit oogenblik naar haar koerier - bijzondere zending, - moest uitzien...’
In den dag lag hij aan het venster, liet zijn oogen zwerven over de vlakte, die nu zwaar ondergesneeuwd lag, over de donkere, roerlooze bosschen. Hij kon in de verte het schrale hout van de sompen in het Looy zien; een magere reiger zwalpte met luien vleugelslag op de loodgrijze lucht. 's Morgens en 's avonds moest zijn paard voorgebracht worden; hij moest het zien stappen, den vinnigen, zenuwachtigen tred van de
| |
| |
fijngebouwde pooten. Dat frissche, ongeduldige hinniken moest hij hooren. En de honden, de wilde bende, blaffend, dwaas rennend door de versche sneeuw, die opstoof. Hij lag dat aan te staren, maar op zijn gespannen aangezicht was niet te lezen wat hij daarbij dacht.
's Avonds lag hij bij het vuur. Meestal alleen; soms was Michaël daar, die las. Om boeken had hij nooit gegeven, - arbeid voor papen en twistzieke klerken. Alleen wanneer Michaël hem Cesar's heldenverhaal verdietschte, kon hij aandachtig, schoon vaak smalend toeluisteren; als hij in het latere leven ooit kans had den Romeinschen condottiere even te ontmoeten, had hij hem een paar hartige woordjes te zeggen.
‘Doe maar weg,’ zei hij op een avond, kort en bits, want de scherpe beet van de pijn loste hem niet. Verrast keek de jonge man hem aan, sloot dan het boek. Hij stond bij het vuur, zag de luilikkende vlammen. Traag trad hij op oom Alexander toe, lei zijn hand op zijn schouder. ‘Doet het pijn?’ fluisterde hij haast onhoorbaar.
Hij voelde een lichten schok, misschien ongeduldig schouderophalen. ‘Het had anders kunnen zijn,’ zei hij zacht, ‘als ik gedaan had wat ik doen moest...’
‘Onzin,’ gromde de krijgsman, zonder op te zien.
‘Ik had hem kunnen treffen,’ ging hij voort en de ellende, die hem vervulde, kon hij niet verbergen. ‘Ik miste den moed...’
Oom Alexander lachte luidop, het klonk onnatuurlijk. En ook zijn stem was gedwongen vroolijk, als hij zei: ‘Jonge man, schat dien ouden grauwbaard niet te licht. Zijn strategie was onberispelijk en hij voerde ze meesterlijk uit. Hij had u menige les kunnen geven.’
Michaël schudde het hoofd. Het klonk als een veroordeeling, als hij sprak: ‘Weten en doen, oom. Ik wist, maar tot het doen ontbrak mij...’
‘Aïe!’ kreet de kranke, wanneer hij zijn been optrok, ‘die pijn, die pijn...’ Hij lag, tegen zijn gewoonte in, zachtjes te kreunen. En plots zei hij: ‘Als dat overgaat, kan ik mis- | |
| |
schien wel een uiltje vangen; het wordt avond en uw moeder blijft weg.’
Michaël begreep den wenk. En ging, zonder om te zien. De avond nam hem op, in de gang leefde het vreemde licht, dat sneeuwnachten helder maakt. Hij hoorde stemmen, als hij voorbij de kamer van zijn moeder ging.
* * *
Op hetzelfde oogenblik zat gravin Martha op haar kamer en vóór haar stond Claire, haar dochter. Zij was de moeder van dit kind, maar beider wezen verschilde zoo naar bouw en ordening, dat zij vaak aarzelde wanneer zij tegenover haar een beslissing te treffen had. Hortense, de oudste, had haar aard geërfd en haar vertrek, hoe onverwacht het haar ook viel en hoe onaangenaam het haar ook trof, was haar later voorgekomen als volkomen natuurlijk, gezien de omstandigheden waarin het geschiedde. Moest zij in het geval geweest zijn... Wat niet belette, dat zij vaak met onwil terugdacht aan die donkere dagen, haar ontmoedigende machteloosheid en de trotsche koppigheid van Hortense, die al dien tijd geen enkel bericht tot hier had laten komen. En Michaël, - zij wist maai al te goed hoe de willoosheid van haar man in hem herleefde, zoo volkomen dezelfde, dat het haar vaak ontstelde. Maar dit kind scheen haar een wonderlijk mengsel van beiden te zijn en dat deed haar aarzelen.
‘Gij zijt deze week nog bij Thoenemans geweest?’ viel zij aan.
Claire keek haar met eerlijke oogen aan. ‘Ja, moeder, ik heb u nog de groeten gebracht van Vrouwe Thoenemans.’
‘Ja, dat weet ik wel, zoo goed is mijn geheugen nog. Is het soms om het genoegen, met die oude vrouw te praten, dat ge bij elke Turnhoutsche reis in “De cleyne Keyser” aanklopt?’
De vraag verraste Claire. Zij boog het hoofd, maar bij het prikkelend ‘Wel?’ van haar moeder, antwoordde zij moedig: ‘Ik houd wel van deze dame... En als Peter Thoenemans in de buurt is, verzuimt hij nooit hier te komen groeten.’
| |
| |
‘En de gelegenheden om hier in de buurt te komen, schijnen zich den laatsten tijd te vermenigvuldigen?’
Het meisje zweeg. Gravin Martha merkte wel hoe ze bloosde en ze wist niet waarop dit doelde: groeiende weerstand of schroomvolle bedeesdheid. Zij wierp het gesprek over een anderen boeg en luchtig ging zij verder: ‘Natuurlijk, die menschen hebben ons dienst bewezen, en zoolang Michaël niet kon vervoerd worden bij zijn laatste ziekte, is hij daar voorbeeldig verzorgd geweest. Onze dank zal wel uit het geschenk gebleken zijn. En ik vergeet ook niet, dat zij niet heelemaal te rekenen zijn bij de rijk geworden kooplieden en hun onverdraaglijke arrogantie. Anne-Thérèse Le Roy was nauw verwant met de van der Beken's, maar haar echtgenoot, de latere schout van de stad, was eens een arme weverszoon geweest. Ge wist dat?’
‘Ik wist dat, moeder.’
Gravin Martha vroeg zich af, of dit een eenvoudige vaststelling was of een verdediging. Maar zij gebaarde of zij die woorden niet gehoord had.
‘En Peter Thoenemans zelf... Gij waart nog een kind, toen dit geschiedde; maar vraag er naar waar ge wilt, iedereen zal u vertellen dat Peter Thoenemans een manslag beging, zijn eigen weldoener vermoordde en daarom in de ijzers geklonken werd.’
‘Ik wist het, moeder.’
Onzeker keek gravin Martha haar aan. ‘Gij wist het? Ik begrijp niet hoe dit gezelschap...’
‘Het was een jammerlijk ongeluk, moeder. Hij is er niet voor gestraft geworden.’
‘Ja, ja, misdaad is één zaak, en gerecht is een andere. En wat gebeurd is, kan niet geloochend worden.’
‘Moeder, gij weet wel beter...’ Het waren zachte, haast schroomvallig gesproken woorden en ze ontwapenden de Vrouwe. Waar zwijgen haar zou geprikkeld hebben tot sarrend woord, tot onbarmhartigen spot; waar roekelooze weerstand haar als een uitdaging tot vinnigen twist zou voorgekomen zijn, ontwapende haar dit zachte woord.
| |
| |
‘Ja, ja...’ deed ze nukkig. ‘Ik heb nog arbeid hier. Zeg den rentmeester dat ik hem wacht.’ Met gewilde aandacht boog zij over een bundel papieren, maar als zij den val van de deur hoorde en het stervende gerucht van stappen in de gang, keek zij op en die blik was een vraag.
Als de rentmeester in de deur stond, zond zij hem heen; hij moest 's anderen daags maar terugkeeren. Haar stem was onvriendelijk, haast barsch.
Zij liet inspannen, - ja, nu nog, - bij dit sneeuwweder paste de slee. ‘Neem de honden mee!’ raadde Alexander, maar zij gebaarde alsof zij hem niet gehoord had.
Haar zwaren wintermantel, rijkelijk met pelswerk bezet, hing zij om. ‘Turnhout, Cleyne Keyser,’ riep zij den koetsier toe. De scherpe vrieswind sneed haar in het gelaat, als de slee in de vlakte kwam. Hoog aan den hemel tintelden de harde sterren. De bellen, die de paarden aan het frondeel droegen, rinkelden op den vluggen draf; blaffend en jankend vlogen de honden voorbij. ‘Sneller!’ riep de Vrouwe den koetsier toe. De zweep werd op de dravers gelegd. Bosschen gleden voorbij, de zwarte stammen scherp geteekend op de sneeuw, die leefde van geheimzinnig licht.
In de groote kamer van ‘De cleyne Keyser’, waar hout knepperend brandde in het open haardvuur, werd zij ontvangen door Vrouwe Thoenemans. Neen, niets bijzonders voerde haar tot hier; ze was op doorreis, moeilijke tocht; de paarden moesten even uitblazen en de koetsier kon zich warmen. Neen, honger of dorst had ze niet, thuis werd wel op haar gewacht. Met Michaël ging het best; met zoo'n weder moest hij zich natuurlijk in acht nemen.
Het gesprek stokte. ‘Ook veel alleen?’ vorschte gravin Martha, rondkijkend in de groote kamer. Met een glimlach schudde Vrouwe Thoenemans het hoofd. Haar Peter had wel menige reis te ondernemen, maar vaak was hij ook thuis en als moeder kon zij geen beteren zoon wenschen. Ze zei dit zacht, en had een glimlach als zij gravin Martha's vragende oogen voelde.
| |
| |
‘Ik heb veel te vroeg mijn man en mijn meisje verloren,’ zei ze vol eenvoud, - leed dat niet vergroeid, maar door de dagen mild is geworden, - ‘en het zou hier eenzaam kunnen zijn. Maar hij is goed voor mij.’
Gravin Martha knikte, en dat was geen antwoord. Ze zou dan maar gaan. Ze hing haar mantel om en aan de deur bleef ze een oogenblik aarzelend staan, zoodat het Vrouwe Thoenemans voorkwam of ze nog wat vragen wilde. Maar zij wachtte tevergeefs. Ja, ze zou thuis groeten, een volgende maal pleisterde ze wel wat langer. ‘Vooruit!’ beval ze den koetsier. Barsch klonk dit bevel.
Door den harden vriesnacht over de krakende sneeuw. Rinkelende bellen, blaffende honden, en het grondelooze geheim van den hoogen hemel. Ontevreden over zichzelf, zat gravin Martha in diep gepeins verzonken. Ontevreden over deze reis, over dit gesprek, over Claire, over Michaël, over den mislukten koerier en dit verre kind dat, de hemel weet waar, over de wereld zwerft, gebonden aan een gelukzoeker.
|
|