| |
XII.
Wanneer op den eersten Zondag van December, anno Domini 1780, in de Turnhoutsche koorkerk een plechtige lijkdienst ter zielelafenis van Hare Koninklijke en Keizerlijke Hoogheid Maria-Theresia, Duitsche Keizerin, aartshertogin van Oostenrijk, koningin van Hongarije en Bohemen, overleden in haar drie-en-zestigste levensjaar, gecelebreerd werd, stroomde al wat naam had in de Kempen naar dezen dienst. De aloude koorkerk was één groote rouwkapel en duizenden wassen kaarsen brandden, terwijl van in den vroegen morgen, aan de talrijke altaren van den koorrondgang, onafgebroken heilige missen werden opgedragen. In al de kerken en kapellen van de stad werden de klokken geluid. De markt stond vol met rijtuigen en karossen. En niet alleen de kleine landadel uit de streek,
| |
| |
maar ook de stiften hadden afvaardigingen gezonden. In het koorgestoelte zaten, naast de koorheeren, de abten van Postel, Averbode en Tongerloo, met den overste van de Corsendonksche Augustijnen, en menige buitenpastoor, die de goede keyserinne een dankbaar hart toedroeg, vertegenwoordigde daar den kleinen stand en de schrale heiboeren die, al hadden zij geen voordeelen genoten bij het bestuur van de afgestorven vorstin, dan toch jaren lang in vrede en peis kunnen leven hadden, beveiligd tegen de groote geesels, die hun dreigend tegenspookten uit de oude verhalen: pest, oorlog en hongersnood.
Koordeken Nikolaas Vigneron hield de lijkrede en ofschoon afkomstig van Ath en de taal dezer streek slechts laat door volhardende studie geleerd hebbend, deed hij dit met onbetwistbaar meesterschap, zoo naar den inhoud als naar den vorm. Den levensloop van de betreurde vorstin memoreerend, onderlijnde hij met nadruk wat haar goedheid voor onze streken had gewrocht en somde de redenen op waarom haar gedachtenis gezegend in veler herinnering zou blijven leven. Wat hij zei, en de wijze waarop hij het in woorden kleedde, ontroerde menigeen, en eenvoudigen van harte zoowel als geleerden stortten oprechte tranen.
Ook gravin Martha was aanwezig. Gezeten in de bidbank van de Fierlants, had zij een blik in het ruim gevulde schip van de kerk. Tegenover haar, in het koorgestoelte, had zij abt Joannes Peeters van Postel gezien en naast hem een anderen Witheer, dien zij niet kende, maar die haar trof door zijn wilskrachtig, stoer uiterlijk. Meest nog was haar aandacht gaande gemaakt geweest door de verschijning van een klein heertje, in zwarten tabbaard; zij kende dit magere, scherpe aangezicht en vooral de weelderige, zilverwitte haren, die hij als een helm boven het hoofd droeg. Dominus Coornhert, dacht zij, en onwillekeurig glimlachte zij. Wat kwam de Lovensche hoogleeraar hier doen? Kon zij hem verdenken van doorvoelde piëteit voor eenige keizerin, al hiet zij dan ook Maria-Theresia? Zijn naam, zijn verschijning, riepen haar met haast onweerstaanbare
| |
| |
macht de verre jaren van haar jeugd op, toen deze man, alsdan in vollen bloei van gezondheid en talent, wekelijks op het Brusselsche kasteel verscheen en het gezelschap onderhield met zijn origineele inzichten op al de vraagstukken, die een ontwikkeld mensch bekommeren moesten. Hoe vaak had zij niet naar hem geluisterd, naar hem opgezien... De brieven, die hij in latere jaren, wanneer zij reeds in dezen uithoek van de Kempen als verbannen zat, tot haar richtte, waren telkens een echo van dezen gelukkigen tijd.
Lijkbaar, licht, de menigte, zelfs niet het meerstemmig gezang dat stijgend, dan dalend in ontroerend smeeken, door de kerk ruischte, kon verder haar aandacht vestigen. Zij overlegde wat zij doen zou en ongeduldig wachtte zij naar het einde van de plechtigheid.
Het onverwachte weerzien verraste dominus Coornhert en galant boog hij en zoende de hand van gravin Martha. Neen, dergelijke vereerende uitnoodiging kon hij niet weigeren, alhoewel Turnhout maar een toevallige pleisterplaats op zijn reis van Loven naar de aloude universiteitsstad Leiden was, en zijn uren hem kostbaar waren. Zij troonde hem mee naar haar karos, liet hem dan een oogenblik alleen, wachtend aan de deur der kerk op de geestelijke heeren, die den dienst van uit het koorgestoelte gevolgd hadden. Abt Joannes Peeters ontsnapte haar niet en verwonderd door haar ongewone hartelijkheid, kwam hij er niet toe zijn voornemen uit te voeren, namelijk onmiddellijk naar Postel af te reizen, waar hij met provisor Hermans den Zondag verder schikte door te brengen. Neen, het kon niet eenvoudiger; samen zouden ze te gast zijn op het kasteel en den tijd aangenaam en tevens nuttig korten in het gezelschap van dominus Coornhert, den zoo gunstig gekenden leeraar aan de Alma Mater. Met het oog daarop en zich herinnerend dat Michaël zijn leerling was, stemde de abt gereedelijk toe en het kostte hem geringe moeite provisor Hermans mee te troonen.
Terug in de karos, verraste zij dominus Coornhert met het bericht, dat het gezelschap zou aangevuld worden met twee
| |
| |
geestelijke heeren. Wel spotte hij luchtig, dat hij nu eens gemeend had enkele dagen te kunnen doorbrengen ver van alle gerokt gezelschap, maar de hemel gunde hem blijkbaar deze rust niet. Hij zou zich dan maar klaarmaken tot den strijd, want strijd...
Zij onderbrak hem, verzekerend dat beide heeren, één er van althans, naast een licht van de Kerk, ook een welopgevoed man was. Wel dacht ze een oogenblik terug aan wat vroeger was geschied, maar zij wierp deze herinnering weg, om zich te geven aan de zuivere vreugde van dit weerzien.
‘Hoe jammer dat de graaf zoo vroeg...’ zei hij deelnemend. Maar zij ging op deze verborgen vraag niet in. Kon zij hem zeggen dat het leven des geestes hem nooit bekoord had en zij daar, in de vlakke eentonigheid van dit afgelegen gewest, als verbannen gezeten had? Alleen de boeken, die haar regelmatig van uit Brussel, en door verwanten uit Parijs, werden bezorgd, hadden, gedeeltelijk dan toch, den honger gestild. Zij brandde van verlangen om haar meeningen aan de zijne te toetsen, maar zij bedwong haar lust en, door het venstertje het voorbijglijdend landschap volgend, vroeg zij zijn aandacht voor deze streek. Hij knikte en stelde een vraag, en zij antwoordde hem naar vermogen, angstig naar hem opkijkend, vreezend voor moeilijk verdoken verveling. Maar hij ging argeloos op in dit kinderlijk spel.
* * *
In den vroegen namiddag liet zij reeds de luiken sluiten en licht opsteken, dat feestelijken luister stak in het zilveren eetgerei en het nobele porselein. De grijze, eentonige regendag vergleed; hier heerschte gezellige warmte. Het was maar een eenvoudig maal, maar de edele wijn perelde in de glazen en gelukkige menschen zaten aan den disch.
‘Gelukkige dood,’ glimlachte dominus Coornhert, ‘niet alleen omdat zij onze genadige Keyserinne verlost heeft uit dit tranendal, - ik vernam dat zij, ontzettende pijnen lijdend, met groote kalmte en zielsgerustheid den dood zag naderen, - maar
| |
| |
ook omdat zij dit weerzien heeft mogelijk gemaakt,’ - hij boog voor de Vrouwe, - ‘en mij deze kennismaking heeft vergund.’ Nu gold zijn buiging abt Peeters en provisor Hermans.
‘Waarmee nog eens bewezen wordt, hoe betrekkelijk alles is,’ antwoordde Joannes Peeters. ‘Wat voor de Keyserinne gewin werd, en tevens voor dit gezelschap, kan een verliespost beteekenen voor anderen. Ik wil maar dit zeggen: wij weten duidelijk en positief wat wij aan de overleden vorstin hadden, maar verkeeren in het onzekere over wat ons in ruil zal geschonken worden. En het zou niet de eerste maal zijn, dat verandering precies geen verbetering beteekent.’
‘Een inventaris?’ wierp gravin Martha op. Zij wist hoe dominus Coornhert dacht en de Witheeren kende zij voldoende. Met een zekere vreugde dacht zij aan de komende gedachtenwisseling.
‘Verandering is niet altijd verbetering,’ oordeelde provisor Hermans, terwijl hij zijn confrater toeknikte. ‘Wat wij aan de Keyserinne hadden, weten wij en dat was nog niet alles zooals het naar recht en rede hoorde; wie zou haar drijverijen bij de afschaffing van de Jezuïeten kunnen goedpraten?’
Dominus Coornhert had een onbeheerscht gebaar, maar welopgevoed man, zooals hij was, bedwong hij onmiddellijk alle onbekookte uiting van drift en, glimlachend elk woord als een tergend prikje plaatsend, zei hij: ‘Begrijpelijk, hoogeerwaarde, dat het geestelijk kleed bij geestelijken de meest ijverige verdedigers vindt. En de Miles Christi bezitten juist zoovele hoedanigheden, dat bij al hun gebreken nog steeds iets te verdedigen blijft. Ik prijs bij voorbeeld den grootschen arbeid van hun Acta Sanctorum, dat is een gevechtsterrein waarop zij schitterend hun sporen verdiend hebben; van de andere terreinen, waarop zij hun bedrijvigheid geoefend hebben, kan dat ongelukkigerwijs niet altijd gezegd worden...’
‘Maar de Acta Sanctorum,’ hakte abt Peeters in, ‘nu toch acht jaar dat...’
‘Ja, acht jaar. Maar bij mijn vertrek uit Loven vernam ik
| |
| |
nog juist, dat de uitgebreide documentatie voor de volgende boeken door den abt van Koudenberg aangekocht werd,’ wedervoer dominus Coornhert en zijn vriendelijkheid was niet zonder verborgen gift. De twee geestelijke heeren keken elkaar aan en zwegen.
Coornhert hief den roemer en dronk traag; zijn oogen hingen uiterlijk aan den edelen drank, die in het fijne kristal leefde, doorflitst met de lichten van de vele kaarsen. Maar inwendig gingen zijn gedachten hun eigen scherpen, logischen gang en zacht sprekend, hier en daar toevend, een woord betonend, zooals hij deed wanneer hij aan den katheder stond en naar zijn luisterend auditorium boog, zei hij: ‘Wij hebben de geschiedenis overschouwd en scherp de tijdstippen afgepaald waarin, door wel afgeteekende gebeurtenissen, geboorte en groei van een nieuwe wereld wordt aangekondigd. Ik geef toe dat dit alles, op afstand gezien, niet zoo erg moeilijk is. Het verbazende is echter dat velen, nu levend op dergelijk keerpunt, dit niet schijnen te beseffen. Of is het de haast radelooze angst voor het nog onbekende nieuwe, die hun krampachtig vasthouden aan het oude verklaart?’
Provisor Hermans glimlachte. ‘Ik ga veel met het kleine volk om,’ zei hij, ‘en heb van hen veel geleerd. Ik heb een woord onthouden dat mij, bij al mijn plannen, de wijze beperking predikt: één vogel in de hand is beter dan tien in den kant!’
Coornhert schudde het hoofd. ‘Volkswijsheid is conservatief. Als het volk de leiding van de wereld in handen moest hebben, bleef de wereld, op zijn gunstigst, wat zij is, of liep terug naar het barbarendom. Koene, wereldschokkende gedachten worden in de studiekamers der geleerden geboren.’
‘Ik zou denken,’ opperde gravin Martha, terwijl zijzelf haar gasten bediende, ‘dat heel de wereld een nooit stilstaand groeiproces is; het oude veroudert zoo sterk, dat het wegvalt en, na zijn taak vervuld te hebben, plaats maakt voor het nieuwe. Zoo leert ons de geschiedenis over beschavingen, godsdiensten, instellingen...’
Er was een oogenblik stilte. Hermans keek den Postelschen
| |
| |
abt aan en dominus Coornhert had een glimlach van nauw verborgen voldoening. Naast hem zat Michaël en deze, nog niet ervaren in de kunst zijn gevoelens aan de strenge wetten van het gezelschapsleven aan te passen, staarde zijn moeder verbluft aan.
‘Vrouwen hebben het vermogen met onschuldige woorden scherpe veroordeelingen uit te spreken,’ zei provisor Hermans vergoelijkend. ‘Mij komt vóór, dat de wind hier terzelfder tijd oost en west waait en uit beide streken zoo niet bedorven, dan toch onfrissche lucht meebrengt. Uit het Westen is ons de geest van ongeloof gekomen, en de ontucht in het denken, die zoo spoedig tot tuchteloosheid voert. Fransche lectuur die ook onze streken, en vooral onze hoogere standen aangetast en besmet heeft. Ik moet geen namen noemen, maar bij dit alles lijkt het mij niet zoo moeilijk om profeet te zijn, en waar dominus Coornhert ons zooeven attent maakte op het feit, dat wij op een keerpunt in de geschiedenis staan, weten wij dat het nieuwe scherp zal verschillen met het oude, en dat de overgang niet vreedzaam zal geschieden. En... een oogenblik nog, ik heb met den oostenwind nog niet afgerekend. Wat in Maria-Theresia - de Heer hebbe genadig haar ziel, - nog maar dreigend tot uiting kwam, belooft in bloei te geraken in haar zoon, die naar alle waarschijnlijkheid haar opvolger zal zijn. Steeds grootere macht van het middenbestuur, met uitschakeling van het kleine volk, dat goed genoeg is om geregeerd te worden, maar alle medezeggenschap moet ontberen. Het is een beteekenisvolle spreuk: ‘Alles voor, niets door het volk.’ En niet alleen de derde stand moet overboord, maar ook de tweede, de geestelijke, dient gekortvleugeld. Staat is één, en Kerk is iets anders. Febronius heeft reeds practische discipelen gevonden. De middeleeuwen zijn voorbij, wordt georakeld en over de stervende Kerk wordt reeds de klok geluid, maar er zijn dooden die, hoe dikwijls ook veroordeeld, nog springlevend zijn...’
Het waren scherpe woorden, en ze werden niet zonder passie gezegd, maar alles bleef binnen de perken van de welvoeglijk- | |
| |
heid. Maar er zat jeugd in, koene durf en meesleepende welsprekendheid; zoodat Michaël, betooverd, plots in de handen klapte en spontaan: ‘Bravo!’ riep. Er viel een stilte en gravin Martha's koele oogen troffen den jongen man, die verward het hoofd boog.
‘Bravo!’ herhaalde Coornhert en, zich naar Michaël keerend: ‘Het strekt u tot eer, jonge man, en geestdrift is een niet te misprijzen geschenk der goden. En als ik iets te wenschen had, zou het zijn een auditorium, dat de verkondigde leer zoo diep en scherp meeleeft als gij het doet, en daarbij een tegenspreker, die even handig en welsprekend zou zijn als provisor Hermans dit is... Wat nog niet zeggen wil dat ik alles, wat overtuigend uit zijn mond kwam, met beide handen zou onderschrijven...’
Zoo werden schijnbaar de verschillende meeningen overbrugd en gleed het gesprek naar meer onschuldige onderwerpen, waar Coornhert, die bereisd was, zich tevens ontpopte als even schitterend als boeiend causeur en op zijn eigen, zeer persoonlijke manier, feiten en personen belichtte; waar provisor Hermans, met den gezonden zin van den eenvoudigen buitenmensch, zijn ervaring ten beste gaf. Zoo gingen de uren en naderde voor de geestelijke heeren het oogenblik van het vertrek.
Maar gravin Martha liet haar gasten niet los vooraleer zij haar bibliotheek en de laatste aanwinsten bezocht hadden. Zich eenigszins sarcastisch verontschuldigend, dat misschien niet alles, wat hier op de rekken stond, genade zou vinden in de strenge oogen van deze scherpe censores, wees zij op de prachtexemplaren van de Plantijnsche drukkerij, die in haar bezit geraakt waren.
Provisor Hermans, welopgevoed en liever deze gelegenheid mijdend, waarin hij niet zwijgen mocht en zijn woorden, hoe voorzichtig ook gekozen, allicht te scherp konden klinken, bleef staan op den drempel van wat hij, met een woord des tijds, ‘den tempel der wetenschap’ noemde, vast toezeggend bij een of andere doorreis tijd te maken om naar behooren te pleisteren. Hij stond er op nu te vertrekken; het was reeds
| |
| |
avond, en het paste geestelijke heeren niet zoo laat op de baan te zijn.
‘Wij doen u uitgeleide!’ sprak zij, en Coornhert bij het venster wenkend, wees zij hem dit land van beemd en bosschen dat, verklaard in den hellen maneschijn, aan hun voeten te droomen lag. ‘Het regent niet meer; ik laat twee paarden zadelen!’
Zoo vergezelden zij de karos over de wegen, die langs Looy en Stokt naar Turnhout kronkelden. De plassen glommen in het harde licht van de maan. Het was oneindig stil, alle wind was ver; in de verte leefde het magere blaffen van een jagenden vos en in de lage boschjes riep een eenzaam uiltje. Dan kwam de stad nader met de donkere schaduwen der huizen en den harden slag der hoeven op het smalle steenpad van den weg. Hier en daar brandde nog licht aan een venster, of aan een gevel waar een beeld prijkte.
Op de markt namen zij afscheid en het waren hartelijke woorden, die gewisseld werden. Wanneer de karos aan den hoek van de straat verdwenen was, boog gravin Martha naar haar gezel en vroeg: ‘Wat dunkt u? Een tocht langs bosch en duin?’ Hij knikte zwijgend en waar zij voorreed, volgde hij haar.
Dra bereikten ze de vlakte, achter Lokerenmolen, waarvan het fiere kruis van zilveren glansen glom. Langs weerszijden den weg lagen de zwijgende bosschen, roerloos in dezen nacht, levend van dit geheimzinnig licht. Gravin Martha voelde den warmen nek van het paard, de harde, gladde manen. Het was haar of de jaren heen waren en zij nog het jonge meisje was, hongerend naar het leven, en dat in het uitgestrekte Zoniënbosch langs berg en dal reed, bij zomerdag of bij wintertijd, zooals dezen nacht. Hij, dien zij volgend wist, vergezelde haar daarbij, en hij was de wetenschap, de jeugd en het leven. En was dat gebleven, hoe de jaren en het leven zich tusschen hen gedrongen hadden. Zij hoorde achter zich den doffen plof der hoeven in het mulle zand van den weg, het snuiven van het dier, als moeizaam de steile rug van een zandheuvel beklommen werd. En zij wist Coornhert daar, die niet langer was de man, die hier en elders de stralende kroon van de wetenschap droeg,
| |
| |
maar hij die... Onwillig rukte zij aan den hangenden teugel, zoodat het paard verschrikt op zij sprong, dan in snellen draf over den weg vloog. Zij mocht niet denken, alleen den rijkdom van deze uren proeven. Carpe diem, had hij haar eens gezegd.
Achter de laatste bosschen plooide de vlakte open en daar lag, oneindig rustig in dit teeder vloeiend licht der maan, de breede flank van den Konijnenberg, mild, haast wellustig golvend naar de hoogste kruin, waar de donkere gestalten van eik en beuk den zandrug kroonden. Zij dreef haar paard de helling op; moeizaam klom het dier naar boven, stond snuivend op den kam. Gravin Martha gleed uit den zadel; op het harde zand stond de felle schaduw van het andere paard en den ruiter scherp geteekend.
Als hij naast haar stond, zei zij, en haar uitgestoken arm beschreef een boog: ‘Daar ligt de wereld!’ De harde kleuren van den dag en de scherpe lijnen, die kleur en vorm bepalen, waren uitgewischt; er was niets dan spel van licht en schaduw in zeer rijke verscheidenheid en fijnzinnige schakeering, waarin niets meer leefde, maar droomend was, verstard in onwezenlijke rust. Het melkwitte licht, dat in het grauwgele zand leefde en langs de helling gleed, vervloeide over de donkere bosschen tot zachten mist, die in de diepten van den nacht verzonk.
Langen tijd stonden zij zwijgend. En dan zei zij, zonder dat daartoe eenige aanleiding bestond: ‘Wat zal ik met Michaël doen?’
Hij antwoordde niet, maar zij voelde dat hij haar aanstaarde. ‘Hortense is vertrokken, het lag niet in haar aard zich naar gezag te plooien. En Claire, al verzet zij zich niet, zal haar weg gaan, zoover ken ik haar. Maar de andere heeft geen weg...’
‘Hij komt mij verstandig voor,’ antwoordde Coornhert. En glimlachend, schoon mild: ‘En geestdriftig!’
Zij schudde het hoofd. ‘Als paters in de buurt zijn...’ Zij aarzelde en wachtte op een woord van hem, want hij moest
| |
| |
begrepen hebben. Dan zei ze, en het viel haar moeilijk dit te zeggen: ‘Bij u kon hij gevormd worden...’ Wanneer hij zwijgend bleef, voegde zij er moedeloos aan toe: ‘Ik weet het, wat ik verlang is onmogelijk...’
‘Neen, niet onmogelijk,’ antwoordde hij levendig. ‘En, om het u rechtuit te zeggen: ik dacht reeds aan deze mogelijkheid vooraleer uw vraag kwam. Maar ik heb reeds een leerling in huis genomen en ik mag u niet verhelen dat Pieter Corbeels, - zoo heet mijn gast, - het mij niet gemakkelijk maakt.’
‘Ik weet niet wien ik hem hier zal toevertrouwen,’ antwoordde zij bitter. ‘Elke priester of kloosterling ontpopt zich onmiddellijk tot een onverdraaglijken zeloot. Heb ondervinding...’
Hij scheen dit niet gehoord te hebben. ‘Ik kan de proef wagen,’ zei hij, en er was geen aarzeling in zijn stem. ‘Ik heb geen angst om hem, maar Corbeels vrees ik wel. Geestdriftige drijver, - en ik kan hem niet doorzenden; de rector verzocht mij om den dienst.’ Het was of hij deze woorden tot zichzelf sprak en dan, beslissend: ‘Als gij wilt, over veertien dagen ben ik terug binnen de Lovensche stadsmuren. Zend hem!’
Dit was zoo gul gezegd, en met die jonge, warme stem, die zij zich uit haar jeugd nog zoo goed herinnerde, dat de ontroering haar naar de keel steeg. ‘Ik wist het wel,’ fluisterde zij moeilijk en toch dankbaar.
Zij steeg te paard, daalde de helling af, naar de zwijgende bosschen toe. De toppen van de lage dennen baadden in het wondere licht, de weg lag donker. Ginder stonden de hooge boomen van de dreef gerijd en tusschen de zwarte stammen door, waren de lichte muren van het kasteel van verre reeds merkbaar.
Zij bracht haar gast door de lage gang in de hel verlichte kamer en sloot de deur. Vermoedde zij dat Michaël, haar zoon, uren op haar had gewacht en thans, weggedoken in een venstererker, zijn moeder en den vreemdeling zag voorbijgaan, en den moed miste om te zeggen, wat hij in pijnlijke zelfkwelling had bepeinsd en besloten?
| |
| |
Dit gezelschap en het gesprek, dat hij zwijgzaam, maar met groote spanning had gevolgd, had in hem opnieuw, en brandender dan ooit, dit verlangen gewekt, en heel zijn wezen hunkerde naar de vredige stilte van de abdij, de veilige verborgenheid in de studiekamer, de vrome innigheid van de schemerdonkere kerk. Gebogen over eigen nood, had hij zijn voornemen zien groeien en de oogen opslaand naar abt Peeters, die met gespannen aandacht luisterde, of naar provisor Hermans, die met kort, slaand gebaar zijn betoog onderlijnde, bekroop hem de moed, de wanhopige moed om deemoedig te verzoeken, waar heel zijn wezen naar schreide.
Ach, hij kende zijn treurige wankelmoedigheid. Hij had de gasten zien vertrekken, maar den mond opende hij niet. Hij dacht: straks komt er een gunstiger oogenblik, maar hij wist dat dit reeds de vlucht was. Hij had de grauwe karos nagestaard, hoe ze opgenomen werd in den zwijgenden nacht, - ginder aan de kromming van den weg het zachte flitsen van het maanlicht in het koper van het gareel. Hij herademde, het was of een gewicht van hem weggewenteld werd. Nu kon hij vrijelijk en rustig overleggen wat hij doen zou. Als moeder terugkwam, zou hij haar tegemoetgaan. Hij wist dat zij in gunstige stemming verkeerde, en hij zou haar de vraag stellen. Dat zij weigeren zou, kon hij zich heelemaal niet voorstellen. Wat deed hij hier? Sedert zijn ongeluk had oom Alexander aan alle verdere studie verzaakt en nu de wonde genezen was, maar het stijve been hem deed hinken, was het met de jacht en de daarbij hoorende speurtochten gedaan geraakt. Wat konden de lange lijsten, die de rentmeester hem voorlegde, hem belang inboezemen, als hij wist dat moeder dit alles met voorbeeldige, zorg nalas? Hij zou dat alles zeggen, en hij verheugde er zich reeds op, uit haar mond de toestemming te mogen hooren. Om den tijd te korten, liep hij naar de kamer waar oom Alexander lag, zijn been op een rustkussen gestrekt, bij het vuur, luisterend naar het verslag van den jachtwachter, die in kleuren en geuren zijn belevenissen verhaalde. ‘Heel wat anders dan de geleerde prietpraat van die doodernstige pieten!’ spotte de krijgsman.
| |
| |
Maar Michaël antwoordde niet, luisterde glimlachend, en ofschoon de verhaalde feiten hem weinig zegden, had hij zijn lust aan de sappige taal van den verteller. Langen tijd vóór zijn moeder kon terug zijn, stond hij buiten op het terras en keek in den nacht, speurend naar elk geluid. Hij hoorde het breken van dor hout, den nachtroep van een vogel, de vele geluiden die in den nacht leven, maar het was laat vooraleer dat andere geluid tot hem kwam, waar hij zoolang op gewacht had. Het doffe ploffen van paardenhoeven in het zand van den weg trof zijn oor. Hij glimlachte, en toch ving zijn hart, onrustig, feller te kloppen aan. Wanneer hij de donkere schimmen bemerken kon, sloop hij binnen, verborg zich in de gang. Als hij stappen hoorde, dacht hij: nu vraag ik het, nog tien stappen, nog vijf, nog twee, nu zal het geschieden. Maar als verlamd bleef hij in den erker staan, roerde niet. Gestalten schoven aan hem voorbij; hij hoorde de gedempte stemmen. Als de kamerdeur geopend werd, spoelde het licht de gang binnen. Dan viel de deur dicht. Michaël was alleen en de wanhoop nabij.
Hij wachtte langen tijd, weifelend. De kou bekroop hem, buiten was de maansikkel achter zware wolken weggeschoven, regendruppels kletterden tegen de ruiten aan. Plots een wanhopig besluit nemend, ging hij naar de deur en klopte aan. Wanneer hij hoorde roepen, trad hij binnen en stond één oogenblik verblind door het licht der kaarsen.
‘Wel, Michaël?’ Het was de stem van zijn moeder en meer dan ooit klonk welwillendheid daarin. Glimlachend trad hij nader, de hoop maakte hem licht. ‘Moeder,’ zei hij. Zij greep zijn hand. ‘Het is laat. Goedennacht. En... ik heb u goed nieuws mede te deelen: zoodra dominus Coornhert te Loven zal teruggekeerd zijn, wordt gij aldaar verwacht. Gij zult er uw studies onder zijn leiding voortzetten.’
Hij had roerloos toegeluisterd, was leeg; geen van de woorden, die hij in behoorlijke zinnen aan elkaar gerijd had, was hem nog nabij. Hij kon niet anders dan het hoofd schudden en zeggen: ‘Moeder!’
| |
| |
Zij glimlachte om zijn verwarring. ‘Nu, het is goed, het is goed! Zoo vindt alles zijn bestemming. En wees dominus Coornhert dankbaar!’
Wezenloos staarde hij haar aan. Werktuiglijk drukte hij de hem toegestoken hand, boog vóór den glimlachenden hoogleeraar, die hem vriendelijk toeknikte. Hij geraakte in de gang, waar de stilte en de rust hem barmhartig opnamen. Leunde dit brandende voorhoofd tegen den killen muur aan, wenschend niet meer te kunnen denken, niet meer denken...
* * *
Veertien dagen nadien liep het bericht binnen, dat hij te Loven verwacht werd. Het verraste hem niet. Sedert dagen stond zijn koffer klaar; zijn moeder zelf had voor alles gezorgd. Het afscheidnemen zou hem niet té zwaar vallen, zijn hart was niet hier.
Maar pastoor Ludolphus Grangé mocht hij niet vergeten. Niemand kon hem verzekeren dat hij den goeden, ouden man nog zou terugzien, want de jaren en de menigvuldige kwalen, die zij meevoeren, hadden aan zijn sterke gezondheid geknaagd en kuchelend liep hij rond, tot de vroeg invallende winter hem op het ziekbed wierp.
‘Slaapt hij?’ vroeg Michaël met zachte stem, als hij in de pastorij keuken trad, waar Trude over strijkwerk gebogen stond. Bij het venster gezeten, deed Amelie hem teeken stil te zijn, lei haar breiwerk neer en trad naar de deur van de opkamer. Zij luisterde aan het trapje, trok dan voorzichtig de deur dicht.
‘Hij heeft een zwaren nacht gehad,’ zei ze bezorgd. Ze wees hem een stoel aan. ‘Binnen een kwartier wordt de klok geluid, en dan schiet hij toch wakker.’
Zwijgend knikte hij, zat gebogen bij het vuur. Van terzijde kon hij Trude zien, verloren in haar arbeid. Op de gloeiende steenen in het haardvuur stonden de strijkijzers. Hij betrapte er zich op dat hij de bewegingen volgde van dat jonge lichaam,
| |
| |
lenig en vol harmonie. Als kind had hij met haar gespeeld, gekibbeld, de letters geleerd. Naast haar had hij aan de feesttafel gezeten op het communiefeest; hij herinnerde zich dien dag nog. Het kind was vrouw geworden, nu zag hij het zeer duidelijk.
Alsof zij zijn blikken voelde, keek zij op en een oogenblik rustten haar oogen op hem. Dan rukte zij zich los en boog opnieuw over haar werk, alsof hij daar niet meer was.
‘Ik kom afscheid nemen,’ zei hij zacht en keek haar aan, maar zij blikte niet op van haar arbeid, noch gaf hem antwoord. Hij stond recht en trad naar het venster toe; buiten lag de grond hard van de vorst; kouwelijke musschen zaten in den appelaar, de lucht was donker, met grauwe sneeuwkoppen.
‘Ik ga naar Loven, en zal daar blijven... Wat heeft de chirurgijn gezegd?’
Zij keek hem aan. ‘Naar Loven?’ Zich bezinnend, voegde zij er aan toe: ‘Zon moet hij hebben, en milde voorjaarslucht. Dat schrijven die heeren vóór...’ Spottend schokschouderde ze: ‘Dat is de wetenschap: het onmogelijke vragen... Gij gaat ook dien weg in?’
Om zooveel argeloosheid moest hij glimlachen. ‘Ik word geen chirurgijn. Kunst en recht. En wat een mensch behoort te weten om te leven.’
‘En wij? Leven wij dan...’
Gekuchel in het opkamerke deed haar opschrikken. Dan klonk een magere stem: ‘Wie daar?’ Niemand antwoordde. Er was gekraak, en moeizaam zuchten. De deur piepte en daar stond pastoor Grangé, de oogen knipperend, de lange jas toeknoopend.
‘Mijnheer,’ zei hij onzeker. En dan herkende hij Michaël. ‘Ach, waarom hebben zij mij niet gewekt?’ Moeilijk strompelde hij het trapje af. Zijn bevende hand lag op Michaëls arm. ‘Mijn jongen, mijn jongen...’ De magere lach om den tandeloozen mond deed Michaël pijn, en een groot medelijden maakte hem week. Had die man hem toch als kind het geestelijk brood gebroken en in hem dien honger gewekt.
| |
| |
‘Ik kon niet vertrekken zonder u even te komen groeten,’ zei hij warm.
‘Vertrekken?’
‘Ik reis naar Loven, zal daar blijven...’
‘Ha!’ deed de oude priester en in zijn aandachtige oogen lag de bittere verrassing. ‘Naar Loven,’ herhaalde hij, als twijfelde hij nog.
‘Ik zal studeeren bij dominus Coornhert.’
De naam wekte iets in den ouden man. ‘Coornhert... De abt van Postel heeft dien naam nog vernoemd... Wacht, neen, ik kan het me niet meer herinneren... Naar Loven...’ Zijn aangezicht werd strak van verborgen gepeins. ‘Trude,’ wenkte hij, ‘de flesch uit den laatsten hoek...’
‘Maar, oom, het is werkdag en...’
‘De flesch uit den laatsten hoek... en doe dat weg, doe alles weg en dek de tafel!’ In zijn stem leefde de eigenzinnigheid van een kind. Als hij zag dat zij draalde om zijn bevel uit te voeren, drong hij aan, ontevreden grommend: ‘Geen werkdag...’ Hij slefferde naar de kast, greep zelf naar roemers en zette ze met bevende hand op de tafel.
Hoofdschuddend ruimde Trude op en Amelie stak haar daarbij een hand toe. Ooms doening volgde zij met medelijdende aandacht. Oude menschen, jonge grillen.
Hij ontkurkte de flesch, bracht de stop aan den neus en snoof den geur op. Voldaan knikte hij, schonk de roemers vol. Het was hem een lastig werk, zijn hand beefde sterk, maar hij volbracht het zonder morsen. Wanneer hij daarmee klaar was, keek hij rond, hulpeloos. Zijn handen, die naar den tafelrand grepen, rilden van sterke koorts. Wanneer hij in den zetel zat, dien Trude bijschoof, ademde hij diep, wreef met moe gebaar het zweet af dat op zijn voorhoofd parelde. Hij keek verwonderd rond, aarzelend glimlachend, en zijn oogen rustten lang op Michaël. Traag kroop zijn hand naar den roemer, greep den voet en hief hem. Hij morste wijn, die hem van de magere vingers droop, door de grauwe handpalm vloeide.
‘Ik had hem willen bewaren, mijn jongen, tot...’ Verder
| |
| |
geraakte hij niet, de ontroering overmeesterde hem. De tranen stonden hem in de oogen, hij kon ze niet weerhouden; ze liepen hem over de ingevallen wangen. Met moeite bracht hij den roemer aan den mond, en dronk.
Zonder een woord te zeggen, kroop hij recht, zwaar steunend op den tafelrand. ‘Ik zal maar liever daar...’ en zijn hand wees naar de opkamer.
‘Als ik terugkom, vind ik u genezen,’ zei Michaël bemoedigend, ‘en dan drinken we het overige van de flesch leeg.’
Maar pastoor Ludolphus Grangé wist beter. Hij vond een glimlach, derwijze berusting, en schudde traag het hoofd. Zijn hand rustte op de hand van Michaël. Dan kroop hij traag het trapje op, alle hulp weigerend.
Niets schond de stilte, die zwaar in de kamer hing. De gloed van het vuur kreeg dieper leven op de witte muren, brandde in den donkeren wijn.
‘Het zal nog sneeuwen,’ zei Michaël zacht. Iets anders kon hij niet zeggen. Zwijgend stond hij recht, greep naar zijn muts. ‘Tot weerziens!’ wenschte hij, en ging.
De koude wind sneed hem in het verhitte aangezicht. Aan het poortje keerde hij zich om; zijn oogen gingen over deze woning, waar zijn jeugd gebloeid had. Achter de kleine ruitjes zag hij een schaduw en hij moest aan Trude denken. Als hij zich losrukte, voelde hij de pijn.
In den vroegen morgen reisde hij af. De groote karos stond klaar, met de twee schimmels bespannen. Te Herentals zou hij versche paarden vinden, en verder te Aarschot. Allicht was hij tegen den avond te Loven.
Van moeder had hij brieven mee voor dominus Coornhert, en nog anderen, die hij niet kende. Zijzelf stond in het bleeke licht van den morgen en gaf den koetsier, die de koffers oplaadde, haar aanbevelingen. Zij klopte de paarden in den rillenden nek. Hard tegen de kou, keek zij alles rustig na en zei hem: ‘Alle acht dagen tijding. En ik verwacht dat de berichten, die dominus Coornhert mij overzendt, gunstig mogen luiden.’ Hij knikte zwijgend.
| |
| |
Claire stond daar. Zij was zijn zuster, maar naast elkaar, haast vreemd aan elkaar, leefden zij hun eigen leven. Maar op dit oogenblik sprak het bloed en hij stak haar de hand toe. Ze hield ze langer vast dan hij verwacht had. Ze sprak, zoo zacht dat hij alleen het hooren kon: ‘Hortense weg, gij weg...’ Hij wist niet wat te antwoorden.
Oom Alexander, steunend op zijn stokje, sloeg militair aan. Michaël glimlachte onwillekeurig. Zijn blik ging naar het groote gebouw, nog grooter in die grauwe massa van kale winterhoornen. Als de koetsier de teugels aantrok, gleed hij in het kussen. Den groet van zijn moeder zag hij niet meer, en hoe zij het rijtuig nastaarde, lang nadat het verdwenen was, maar de verre rinkelklank der bellen haar nog bereikte.
|
|