| |
XIII.
Het licht van den grijzen regendag filterde mager en moe in het lage zaaltje, waar professor Leplat zijn les eindigde en zijn boek, met het trage gebaar dat hem eigen was, toelei op den katheder. Hij vouwde zijn handen als tot een gebed en zijn kleine, grijze oogen, gericht op ergens een punt van den melaatschen muur tegenover hem, begon hij zacht te spreken, niet meer de stijve perioden, die zijn tractaat over het kerkelijk recht verwoordden, maar korte, eenvoudige zinnen, niets dan enkele vaststellingen. Het was haast of dit niet bestemd was voor zijn leerlingen die, aan de lage tafels gezeten, gespannen luisterend naar hem opkeken.
‘De Kerk is een macht, met eigen gezag, eigen leering, eigen bekrachtiging, een zelfstandige inrichting. En naast de Kerk bestaat de Staat, eveneens een macht, met eigen gezag, eigen leering en eigen bekrachtiging, evenzeer een zelfstandige inrichting. Zooals de geloovige de leering aanvaardt, die uit de handen van paus en bisschoppen komt, en gehoorzaamt, zoo zal de burger gehoorzamen aan den oppersten staatswil.’
| |
| |
Een stoel werd verschoven, de tafel kreunde. Tegen het venster stond een jonge man recht en hief aarzelend de hand. Er was een stilte als zijn stem viel: ‘Ik meen dat er onderscheid is, heer professor; de burger zal gehoorzamen als deze staatswil goed is..’
Professor Leplat glimlachte, een ingekeerd, zelfzeker lachje. ‘Daar zal de burger niet over oordeelen. Het komt den geloovige niet toe, paus en bisschoppen, en wat zij voorschrijven, te beoordeelen. Evenmin zal de staatsburger dit doen. Wie het staatsgezag draagt, kent zijn plicht, weet wat voor het volk goed is, en schrijft dit voor, al begrijpt het kortzichtige volk dan ook niet onmiddellijk... Het staatshoofd is alleen verantwoordelijk vóór God. Al wat hij doet, is voor het volk, daarom niet door het volk; integendeel, vaak zal hij tegen het volk moeten ingaan.’
De jonge man, groot en rijzig van gestalte, lichtblauw van oogen en, wonderlijk contrasteerend daarmee, kastanjebruin krulhaar, had een verrast gebaar: ‘Dat is de verloochening van onze edelste en dierbaarste traditie, heer professor...’
Leplat wachtte eenigen tijd om te antwoorden. Zijn glimlach, verstild en mild, droomde op zijn ingekeerd gelaat. Dan schudde hij het hoofd en zei: ‘Pieter Corbeels, het is hier de plaats niet om te twisten, hoe edel uw beweegredenen ook mogen zijn. Het ligt in het gebruik dat studenten, die bezwaren hebben aan te voeren tegen de leering van hun leeraar, dit bij gelegenheid van een persoonlijk onderhoud doen.’
Hij wachtte niet op een antwoord van den hem verbluft aanstarenden jongen man, nam zijn boek onder den arm en verliet de zaal, zonder eenmaal om te zien.
Een spottend lachje klonk uit de diepte van de zaal. ‘Scheeltje op den neus, Corbeels!’ Maar de student, die naast Michaël bij het venster zat, keek om met misprijzenden lach en beet terug: ‘Niet te haastig, Vandael; zou ik niet mogen zeggen dat onze Leplat den strijd niet aandurft en niet erg moedig op de vlucht ging?’ Hij had een paar lachers op zijn kant en Vandael zweeg. Even kalm vervolgde hij: ‘Maar ik zou die
| |
| |
tusschenkomsten maar liefst laten, Corbeels. Leplat is geen kind, om zich door u de les te laten spellen, en als hij terugbijt, zitten wij met een portie stof er bij, en ons vrachtje is nu al niet te licht meer...’ Hij ging naar Corbeels toe en hem op den schouder kloppend, trok hij met hem naar de gang en verdween.
Michaël keek beiden na. Hij kende nu reeds sedert geruimen tijd dien wonderlijken Pieter Corbeels die, alhoewel niet meer in de jaren zijnde, nog op de studentenbanken zat, hoewel hij zijn eigen brood als drukkersgezel verdienen moest in het werkhuis ‘Den Hertog van Braband’ op den hoek van de Groote Markt. Die man was overal, en met alles bemoeide hij zich. In studentenmiddens werd steeds geluisterd als zijn stem klonk; moest er een spotliedje of een klinkdicht gemaakt worden, dan kwam men altijd bij hem terecht. Van klein volk moest hij wel zijn, maar zijn gezelschap werd gezocht, - was die baron de Bellincourt weer niet met hem op stap? En in welke verhouding stond hij tot professor Coornhert? Michaël, die nu reeds maanden in de woning van dezen laatste verbleef en er zijn maaltijden nam, had menigen avond den drukkersgezel aan den disch geweten.
Dienzelfden avond stelde hij zich nogmaals deze vraag, maar hij waagde het niet dit luidop te doen, als dominus Coornhert met Pieter Corbeels aan de tafel verscheen. Inwendig verheugde Michaël zich over deze aanwezigheid, want met kwalijk te verbergen genoegen luisterde hij naar hun speelsche woordgevechten, die wel eens verliepen in scherpe, nauw beheerschte twisten. Aan den scherpen, haast bitsen mond van den jongen man merkte hij, dat onaangename dingen hem beroerd hadden.
Het duurde niet lang of de spanning brak. ‘Onze genadige keizer heeft zijn goede onderdanen weer mild bedacht,’ glimlachte Corbeels, terwijl hij zijn brood brak en met kleine stukjes naar den mond bracht. Als de vragende oogen van Coornhert op hem rustten, ging hij verder: ‘En niet alleen zijn goede, Roomsche kinderen, maar alles wat leeft en adem heeft, ketters, protestanten, Joden...’
| |
| |
‘Geen menschen soms?’ Coornherts stem prikkelde tot verzet.
‘Zeker, menschen. Maar of zij recht hebben op die behandeling?’
‘Het tolerantie-edict?’
Corbeels knikte verbeten. ‘Zijn nu jaren, haast eeuwen, en te recht, als de pest geweerd geweest en nu worden bij keizerlijk gezag deze aangestoken vruchten in de fruitmand gesmokkeld.’
Coornhert schudde het hoofd. ‘Andere tijden, andere zeden. Er zijn waarheden, die andere kleur, en dus andere waarde krijgen, naargelang de wijze waarop ze belicht worden. Maar wat gij als nieuws aanbrengt, is oud genoeg om niet meer te verrassen. Ik zal u het laatste nieuws mededeelen. Dezer dagen is de ordonnantie verschenen over de secularisatie van den clerus en de orden.’
‘Woorden?’
‘Neen, geen woorden, maar vérstrekkende daden. De keizer heeft geoordeeld, - het komt ons niet toe hem te beoordeelen, - dat de Kerk tot een staat in den staat gegroeid is. Ja, ik weet wat gij zeggen zult: vroeger primeerde het geestelijk gezag en gedurende eeuwen is de menschheid er goed bij gevaren. Maar wij beleven thans andere tijden, en met de jaren is veel geëvolueerd. Waar de staat te zorgen heeft voor het heil van de staatsburgers, omvat die zorg het stoffelijke en het geestelijke. Het is dan vanzelfsprekend, dat de staat de inrichting en de werking van de Kerk niet kan overlaten aan een buitenlandsche macht...’
‘En het pauselijk gezag?’
Coornhert dacht even na. Dan zei hij traag: ‘Het wordt tijd dat de grenzen der wederzijdsche bevoegdheid van Kerk en Staat scherp en zuiver afgelijnd worden. Waar de paus, als hoofd der Kerk, een zuiver geestelijke macht heeft, spreekt het vanzelf dat niemand hem op dit gebied eenige beperking zal wagen op te leggen. Het zuiver dogmatisch terrein blijft zijn onbestreden gebied. Maar de practische inrichting van de Kerk, de ordening
| |
| |
van de hiërarchie, moet de vorst tot zijn domein rekenen. Hoe, dat zal later blijken...’
‘Onze goede keizer blijkt een fel vooruitstrevend man te zijn,’ spotte Corbeels. ‘Wat dunkt u, Michaël?’
De jonge man schrikte; niet zoozeer om den vertrouwelijken toon van de vraag, want hij was spoedig gewoon geraakt aan de gulle rondborstigheid van den drukkersgezel, die naast hem op de leerbank zittend, in zekeren zin zijn gelijke was. Maar nu werd om zijn oordeel gevraagd, en waar hij er misschien niet voor terugschrikken zou dit te geven, moest hij tot zijn verwarring bekennen: ‘De zaak is mij nieuw en ik zou moeten overleggen, om met kennis van zaken te kunnen oordeelen.’
‘Zoo,’ deed Corbeels, met den vinger op de tafel trommelend. Er zat niets neerhalends in dit woord, noch in de wijze waarop hij het gebruikte, maar Michaël voelde hoe schaamte op hem woog, en hij sloeg de oogen neer.
* * *
Dien avond schreef Michaël naar zijn moeder: ‘Ik weet niet of ik u vroeger reeds den eigenaardigen gezel geschilderd heb, die met mij in het huis van dominus Coornhert verblijft. Hij moet niet ver meer van de dertig verwijderd zijn en hoewel studeerend, is hij geen student te noemen, want van beroep is hij drukkersgezel. Hij is als iemand die grooten honger heeft en in zijn haast van alle spijs wil nippen, die plots binnen zijn bereik gevallen is. Ik weet dat hij de leergangen gevolgd heeft in verschillende faculteiten, een tijdje lang regelmatig verschijnend, dan weer plots verdwijnend, zoodat het Concilium universitatis hem daarover reeds ernstige bemerkingen heeft gemaakt. In het Philosophisch college heeft hij zijn negen maanden logica gedaan, de acht maanden physica echter overgeslagen, om onmiddellijk met de metaphysica aan te vangen. Jus canon interesseert hem blijkbaar niet, maar burgerlijk en staatsrecht heeft zijn volle aandacht. Niet alleen daarin is hij geen gewoon student, maar zooals hij cursus volgt, doet het geen van de
| |
| |
andere studenten. Er gaat haast geen les voorbij, of hij heeft vragen te stellen en opmerkingen te maken, die door alle leeraars niet evenzeer op prijs gesteld worden. Dominus Leplat maakt zich soms korzelig; dominus Coornhert laat zich zelden verleiden tot woordgevechten, maar bij het avondmaal komt meestal aan de beurt, en wordt grondig behandeld, wat tijdens de les vluchtig werd aangeroerd. Dezen avond heeft de jongste keizerlijke verordening over de secularisatie van de geestelijkheid en het tolerantie-edict stof geleverd voor uitvoerige, dikwijls scherpe besprekingen, en ik weet niet wat ik meest bewonderen moet; de kalme gevatheid van dominus Coornhert, of de peilende vragen van Corbeels en zijn vaak hartstochtelijk partijkiezen. Het spijt mij dan ook werkelijk, dat ik voortaan het gezelschap van dezen gezel waarschijnlijk zal moeten missen. Een vrijgekomen drukkerij, de ‘Sint Gummarus’ op de Tienschestraat, zal door hem in uitbating genomen worden, zoodat de tijd voor studeeren wel voorgoed zal voorbij zijn, hoewel ik niet goed begrijpen kan, hoe hij daar vaarwel aan zal kunnen zeggen...’
Zoo'n langen brief had hij nooit geschreven en hij verwonderde er zichzelf over, hoe hij thans niet uren lang voor dit papier gezeten had, de ganzeveer bekauwend, vruchteloos naar woorden zoekend. Een oogenblik dacht hij er aan opnieuw te beginnen; hoe kon zijn moeder eenige belangstelling toonen voor dezen eigenaardigen gezel?
Hij droeg den brief zelf naar de afspanning ‘De Posthoorn’, waar hij 's anderen daags met den vroegen morgen zou meegegeven worden naar Aarschot, om van daaruit, over Turnhout, al spoedig zijn bestemming te bereiken. Het weer was mild geworden hoewel het naar Kerstdag ging, met vochtige dagen en lauwen zuidenwind. Van de Markt trok hij naar de Tienschestraat en vóór den ‘Sint Gummarus’ staand, waar nog licht was, klopte hij aan. Er was nog licht binnen en een snelle stap. ‘Wie daar?’ Hij glimlachte wanneer hij die stem hoorde.
‘Zoo? En dat nog zoo laat op den avond? Kom binnen.’
Een magere vetkaars stond op den hoek van de kast, de luie
| |
| |
vlam bewoog op den tocht. Leege rekken gaapten, met harde slagschaduwen.
‘Te vroeg!’ schertste Corbeels, ‘alles moet nog aangekleed worden, en het zal maar overmorgen zijn dat mijn schatten zullen kunnen bewonderd en gekocht worden. Mag ik u zeker tot mijn cliënten rekenen?’
‘Ik weet niet of uw waar mij dienen kan,’ antwoordde Michaël.
‘Mijn “Huiszegen” allicht niet. Misschien het krachtige Karlemanjegebed? Allicht kan u een “Masker” bekoren? Of als er geschenken voor kinderen noodig zijn, dit “Bestiarium”? Een “Homononculus” voor een ernstig uur? Misschien komt er later wel meer.’
Hij zat op een hoek van een tafel en zijn lustige, haast schalksche oogen lieten den jonker niet los. ‘Wie weet druk ik later de geleerde tractaten niet, die mij uit uw handen zullen toekomen?’
Michaël schudde verward het hoofd. Was het spot, wat schamper en snijdend, of onschuldige, lustige scherts?
‘Waarom laat gij de studie staan?’ vroeg hij.
‘Wie vertelt u dat?’ antwoordde Corbeels eenigszins geprikkeld. ‘Het tegendeel zal geschieden, naar ik durf hopen.’
‘En deze drukkerij?’
Pieter Corbeels keek hem scherp aan. ‘Denkt gij dat ik in dit eerzaam bedrijf gekomen ben om letters tot behoorlijke rijen te zetten en een evenwichtigen bladspiegel te drukken? Dat is voorzeker een eerlijk ambacht en elk rechtgeaard ambachtsman heeft daar zijn vreugd aan. Maar ik weet al te goed wat een macht de honderden, duizenden blaadjes hebben, die ik een na een op de pers leg, en dan naar de vier windstreken strooi. Dat is één stem, die in duizend monden gaat klinken, in stad en dorp, op de kamer van den geleerde, bij den boer die spellend den tekst ontcijferen moet.’
‘Zelf schrijven?’ Michaël stelde aarzelend de vraag, en onder den glimlach van Corbeels sloeg hij de oogen neer.
‘Begrijp me niet verkeerd: een geleerde zal ik nooit wor- | |
| |
den; het is te laat, en wie op twee paarden wedt, loopt gevaar geen enkelen prijs te hebben. Maar er kan misschien wel wat anders te doen zijn. Ook op een bescheiden gebied kan men zijn plicht doen.’
Michaël keek hem vragend aan.
Corbeels greep een boek, dat hem bij de hand lag, bladerde er in. ‘Wat ons in den cursus geleerd werd, is voor mij onbetwijfelbare waarheid, namelijk dat er een nieuwe tijd op komst is, al vat ik het dan niet op in den zin zooals het ons voorgehouden werd. En waar de aandacht van velen naar onzekere nieuwigheden gaat, denk ik aan het beproefde goede, dat met alle kracht moet verdedigd worden. Misschien kan ik wel meehelpen.’
Zijn open, gulle blik, die Michaël trof, was een uitnoodiging. Maar Michaël keek weg. Zijn oogen zwierven over de rekken, de naakte toonbank, de pakken die links en rechts tegen den muur stonden.
‘Ik kom wel eens terug, als alles in orde is,’ zei hij ontwijkend. Achter deze rustige stem vermoedde hij meer dan hij wist, en tegenover dezen man voelde hij zich een kind. Er was in hem een verlangen, haast een heimwee naar deze kracht, daar hij zich zwak wist, en het kostte hem moeite goedenavond te wenschen en heen te gaan.
|
|