De woning naast het kapelletje vond hij gemakkelijk, een rookpluim hing boven de lage schouw. Wanneer hij aanklopte, hoorde hij stemmen, en dan groeide de stilte. Als de deur opengleed, stond Trude vóór hem. Hij groette buigend en zag hoe zij zacht het hoofd neigde en de oogen neersloeg.
Hij trad na haar binnen en nam den stoel, dien zij hem bood. Met één blik had hij de schamele armoe gezien, de kale leemwanden, het magere vuur en de gebroken ruitjes in het venster. Maar hij vergat dit alles, luisterend opgenomen in dit gefluisterd verhaal dat zij hem deed, scherp geteekend en tevens mild gekleurd door het leed, dat in haar stem rilde. Geen enkele maal onderbrak hij haar; het was of zij juist wist wat hij verlangde te weten en daartoe de passende woorden koos. Hij knikte slechts wanneer zij zweeg, en schaamde zich niet de tranen weg te vegen, die hem over het aangezicht vloeiden.
Het werd dan stil als zij zweeg, en hij brak deze stilte niet, verzonken in eigen leed en weemoedige herinnering. Als er geluid van een stap klonk en Amelie bij het vuur stond, zei hij: ‘En nu, wat gaat er van u geworden?’
Zij schudde glimlachend het hoofd. ‘Brood is er altijd voor wie het werk niet schuwt. Wij kunnen naaien, en, als 't moet, is er nog andere arbeid.’
Hij zweeg en bedacht op welke manier hij haar helpen kon, maar vond niet. Als hij recht stond, zei hij: ‘Als 't nood doet, is het kasteel daar nog.’
Zij had nog haar glimlach, maar het was geen spot, dat voelde hij wel. ‘En ik ben er ook nog,’ voegde hij er aan toe.
Dit meisje was hem als kind niet vreemd geweest en nu, over de jaren heen, waren de banden niet verbroken. Maar hij vond de woorden niet om tot haar te spreken, zooals hij dat vroeger deed. Zij was vrouw geworden, en hijzelf was geen kind meer. Alleen haar oogen en haar rustige blik waren gebleven.
Haar hand lag koel, maar overgegeven, in zijn hand. Hij glimlachte haar toe en dan scheurde hij zich los. Hij keek niet om als hij den weg naar het kasteel opreed.
* * *