Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De harde weg (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van De harde weg
Afbeelding van De harde wegToon afbeelding van titelpagina van De harde weg

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.49 MB)

Scans (14.67 MB)

ebook (3.03 MB)

XML (0.62 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De harde weg

(1945)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 130]
[p. 130]

XV.

Dominus Coornhert zei hij, dat hij thuis verwacht werd en onmiddellijk moest afreizen. Neen, er was niets gebeurd en na een paar dagen zou hij wel terug zijn.

Hoewel de postkoets geen reizigers mocht meenemen, kreeg hij bij den postiljon met een paar ducaten gedaan wat de reglementen streng verboden, en tegen avond stapte hij op Turnhoutmarkt uit, een beetje beroesd door den langen rit over de moeilijke winterwegen. Wat hij in een eerste opwelling gedaan had, kwam hem nu, nuchter beschouwd, wel iets onbesuisd voor, en een beetje onbeslist belde hij bij Thoenemans aan, die op de Markt in ‘De cleyne Keyser’ woonde. Tot zijn verrassing vond hij daar Claire, zijn zuster, die wel eenigszins bloosde wanneer zij hem tegemoet trad, maar hem dra en kordaat de verklaring gaf: ‘Moeder is op reis naar Brussel en het zal wel morgenavond zijn, vooraleer ze thuiskomt.’

Dit bericht trof hem niet onaangenaam en hij verborg dit niet. Bij den haard gezeten, luisterde hij naar de nieuwtjes, die in de streek de ronde deden, en antwoordde op de enkele vragen, die hem gesteld werden. Kwam hij toch ook van ver en uit de stad, die als een geestelijk middelpunt van deze westelijke landen kon beschouwd worden. Terloops gewaagde hij van het onverwachte bezoek van oom Alexander en informeerde naar de omstandigheden van pastoor Grangé's afsterven, maar uiterlijk schonk hij aan de antwoorden, die hem gewerden, geen grootere aandacht dan aan het overige, dat reeds ter sprake gekomen was. Bij de vraag naar het eerste had hij Claire's verrassing gezien, en hoe ze zich vlug beheerschte. Over het laatste kon hem niets verrassends meegedeeld worden, de goede man was zachtjesaan uitgegaan. Claire was er geweest een paar dagen vóór zijn dood; hij had naar Michaël gevraagd, maar moeder was op dit verzoek niet ingegaan.

Haar zachte, bewogen woorden deden hem goed en hij was haar dankbaar. De avond viel snel, buiten dwarrelde sneeuw.

[pagina 131]
[p. 131]

Thoenemans' moeder stelde voor te blijven overnachten, niets wachtte hen immers op het kasteel. Maar Claire stond er op te vertrekken, hoe ook aangedrongen werd.

Thoenemans zelf spande in en voerde de karos; naast hem zat Claire. Michaël zag dat deze menschen bij elkaar hoorden, meer dacht hij er niet bij. Hijzelf zat achter in de karos, tegen den rijtuigrug aangeleund. Lichte vlokken vlogen tegen de kleine ruitjes aan, hij hoorde het lichte geneuzel van den wind in de dakspleten en den stevigen, doffen hoefslag van het paard. De zwarte schaduwen van de boomen gleden voorbij; de vlakten plooiden open onder het magere licht van den sneeuwnacht.

In het kasteel wachtte hen de gezellige kamer, met hel flakkerend vuur in den haard. Thoenemans dankte beleefd om de uitnoodiging om met hen het avondmaal te nemen en Claire drong niet aan. Zij liet haar gast uit, vergezelde hem tot bij het rijtuig. Als zij terug binnen was, zag Michaël haar afwezigen blik.

‘Wat was er met oom Alexander?’ vroeg hij.

Zij keek op bij de vraag en had een glimlach, dien hij niet begreep. Zonder een woord te zeggen, verliet zij de kamer, kwam enkele oogenblikken nadien terug en stak hem een papier toe. ‘Het bericht moet moeder zelf verrast hebben,’ zei ze eenigszins spottend, ‘het ligt niet in haar gewoonte dergelijke briefjes op haar schrijftafel achter te laten.’

Hij vouwde het papier open en las, en herkende onmiddellijk de hand van zijn groottante, de comtesse d'Irvaing, dit trotsche, eenigszins gebroken geschrift. ‘...is hier een bijzondere boodschapper van Zijne Majesteit aangekomen, die dragondersluitenant, - niet kapitein, - Alexander de Verdinghen sommeeren moest, zich onmiddellijk naar Weenen te begeven, om aldaar geoordeeld te worden in zake de moord, - in tweegevecht, - op een Poolschen edelman, kapitein in hetzelfde regiment. Vrouwenkwestie, die geen andere oplossing heeft gekend dan een duel met doodelijken afloop. Zoolang onze goede Keyserinne leefde, bleef de zaak hangend, het ongelijk was grootst langs den kant van den Pool en de verdiensten van onzen neef legden nog

[pagina 132]
[p. 132]

altijd voldoende gewicht in de schaal, om Hare Majesteit tot genade te bewegen, al heeft onze neef in de hofkringen van de hoofdstad een reputatie, die verre van benijdenswaardig is. Nu onze genadige Keizer het bewind in handen genomen heeft, moest ook deze aangelegenheid haar beslag krijgen en, naar voorgaanden te oordeelen, zal het nog geruimen tijd duren vooraleer wij onzen beminden neef opnieuw in ons midden zullen kunnen begroeten...’

‘Dus gevangenis?’ vroeg hij, opkijkend en haar het dichtgevouwen papier toereikend. Zij haalde de schouders op. ‘Van zijn misdaad, - als we dat zoo moeten noemen, - weet ik niet meer dan gij, en hoe het met de goedertierenheid van den Keizer gesteld is, zou ik niet kunnen zeggen. Maar tante is doorgaans zeer goed ingelicht, en wat zij schrijft, laat eerder geringe hoop.’ Zij ging naar het venster toe en zei, zonder om te zien: ‘Arme man!’

Michaël zat zwijgend na te denken over den inhoud van den brief, maar wat hij dacht, zei hij niet. Om haar laatste woord was hij haar dankbaar en hij herhaalde: ‘Arme man!’

 

* * *

 

In den vroegen morgen wekte hem het klokkengelui... Over den besneeuwden weg trok hij naar de dorpskerk. Het had opgehouden met sneeuwen, er hing een magere maan aan den hemel en hard blonken de sterren. In den nanacht moest het gevroren hebben, de sneeuw kraakte onder zijn voeten.

In de donkere kerk brandden alleen de altaarkaarsen. Een misdienaar keek op als hij in het koorgestoelte trad, en bracht een kaars. Schaduwen bewogen in de diepte van de kerk, geluid van stappen zwol aan, vergleed dan weer. Als de bel klonk, ging een vreemde priester hem voorbij.

Hij sloot de oogen en luisterde naar de murmelstem, die de gebeden aan den voet van het altaar zei, dit donkere geluid en de helle stem van den misdienaar. Hoe menigen keer had hijzelf naast pastoor Grangé gezeten. Het was voorbij, hij zou hem

[pagina 133]
[p. 133]

niet meer zien. Hij voelde nu lijfelijk dit verlies en, diep gebogen, ging zijn dank naar den eenvoudigen maar doorgoeden man, die in zijn jeugd haast voor hem het hoogste geweest was. Hij zou hem nooit vergeten.

Aarzelend groeide het licht van den dag, als hij buitentrad. Menschen weken voor hem uit, groetten schuw. Hij sloeg het pad in, dat rond de kerk liep, en hij stond stil vóór een eenvoudig, zwart kruis, dat op een terp stond, nog aanleunend tegen den grauwen kerkmuur. Er stond geen naam op, maar Michaël wist dat zijn weldoener hier begraven lag. Meermaals had hij uit den mond van pastoor Grangé den wensch gehoord, hier begraven te liggen, naast zijn voorganger, tegen den kerkmuur.

Hij knielde in de sneeuw en ontblootte het hoofd en bad voor de zielerust van den afgestorvene. Met bitterheid dacht hij aan het woord, dat Claire gezegd had: ‘Hij had naar Michaël gevraagd, maar moeder was op dit verzoek niet ingegaan.’

Dan ging hij den langen weg op naar het kasteel en de nieuwe wereld, die aan zijn voeten lag, verrukte hem. De hooge boomen, zwart en scherp geteekend tegen het heller wordend sneeuwvlak, dat te gloeien aanving bij den eersten schijn van de zon die boven de lage woningen van de kolenbranders steeg, liepen uit in dit teere takkenweefsel, fonkelend van sneeuwkristallen. Kraaien roeiden traag over de beemden. Ergens werd de klok geluid. De wereld lag wachtend stil.

Aan tafel vroeg hij Claire, wat er met het gezin van pastoor Grangé geschied was. Zij kon hem niet alles zeggen wat hij wenschte te vernemen, maar zooveel wist zij, dat beide vrouwen naaiden voor menschen uit de stad. Trude had zij hier al op het kasteel gezien. Ze moesten in de lage woning bij het kapelletje onder dak geraakt zijn.

Hij drong niet verder aan; allicht begreep zij zijn smartelijke nieuwsgierigheid niet. Na het ontbijt liet hij zijn paard opnieuw voorbrengen en trok naar het dorp.

Hij had het paardrijden niet verleerd, maar het gaf hem een aangenaam gevoel, wereld en menschen anders te zien dan hij dit den laatsten tijd gewoon was.

[pagina 134]
[p. 134]

De woning naast het kapelletje vond hij gemakkelijk, een rookpluim hing boven de lage schouw. Wanneer hij aanklopte, hoorde hij stemmen, en dan groeide de stilte. Als de deur opengleed, stond Trude vóór hem. Hij groette buigend en zag hoe zij zacht het hoofd neigde en de oogen neersloeg.

Hij trad na haar binnen en nam den stoel, dien zij hem bood. Met één blik had hij de schamele armoe gezien, de kale leemwanden, het magere vuur en de gebroken ruitjes in het venster. Maar hij vergat dit alles, luisterend opgenomen in dit gefluisterd verhaal dat zij hem deed, scherp geteekend en tevens mild gekleurd door het leed, dat in haar stem rilde. Geen enkele maal onderbrak hij haar; het was of zij juist wist wat hij verlangde te weten en daartoe de passende woorden koos. Hij knikte slechts wanneer zij zweeg, en schaamde zich niet de tranen weg te vegen, die hem over het aangezicht vloeiden.

Het werd dan stil als zij zweeg, en hij brak deze stilte niet, verzonken in eigen leed en weemoedige herinnering. Als er geluid van een stap klonk en Amelie bij het vuur stond, zei hij: ‘En nu, wat gaat er van u geworden?’

Zij schudde glimlachend het hoofd. ‘Brood is er altijd voor wie het werk niet schuwt. Wij kunnen naaien, en, als 't moet, is er nog andere arbeid.’

Hij zweeg en bedacht op welke manier hij haar helpen kon, maar vond niet. Als hij recht stond, zei hij: ‘Als 't nood doet, is het kasteel daar nog.’

Zij had nog haar glimlach, maar het was geen spot, dat voelde hij wel. ‘En ik ben er ook nog,’ voegde hij er aan toe.

Dit meisje was hem als kind niet vreemd geweest en nu, over de jaren heen, waren de banden niet verbroken. Maar hij vond de woorden niet om tot haar te spreken, zooals hij dat vroeger deed. Zij was vrouw geworden, en hijzelf was geen kind meer. Alleen haar oogen en haar rustige blik waren gebleven.

Haar hand lag koel, maar overgegeven, in zijn hand. Hij glimlachte haar toe en dan scheurde hij zich los. Hij keek niet om als hij den weg naar het kasteel opreed.

 

* * *

[pagina 135]
[p. 135]

Tegen den avond kwam gravin Martha aan. In de gang ontmoette zij Michaël en scherp als de wind, die haar aangezicht gemarteld had, was haar stem: ‘Ik herinner mij niet u naar huis geroepen te hebben.’ Hij beproefde het, de oogen niet neer te slaan onder dien harden blik, maar slaagde er niet in; zijn kracht ontvlood hem ontegenhoudbaar. ‘Moeder!’ fluisterde hij.

Zij sloeg met de karwats driftig tegen de hooge rijlaarzen, die zij droeg. ‘Wat is er gebeurd?’

‘Oom Alexander...’

‘Zoo, te Loven? Dat heeft hij nog noodig, omwegen te maken. En daarom?’

‘Ik vernam dat de pastoor...’

Ze lachte neerhalend. ‘Is wel gestorven en begraven zonder u...’ Haar aangezicht werd strak, en het leek haast of ze zich schaamde over deze woorden. ‘Het is haastig gegaan, en de reis was té ver...’ Ze wachtte niet op een antwoord van hem en ging.

Bij het avondmaal was niets meer aan haar te bespeuren, noch van de vermoeienis van de reis, noch van de ontroering die hierbij haar deel geworden was. Zij wees scherp den dienaar terecht, die niet tijdig klaar was, en niets ontsnapte aan haar blik. Verstrooid luisterde zij naar een paar mededeelingen, die de rentmeester gebracht had.

Als zij opstond, zei ze: ‘Morgen vertrekken. Gij kent baron de Bellincourt te Loven? Zoodra ik een uitnoodiging zend, komt ge met hem naar hier.’ Zij zag zijn verwondering, maar sneed alle vragen af met dit woord: ‘Ik heb nog brieven te schrijven.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken