De harde weg
(1945)–Emiel van Hemeldonck– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
Bellincourt verzocht hem tegen den avond te komen opzoeken, hij had kamers in het aloude hotel ‘Den Eenhoorn’ bij de pedagogie Het Verken. Sedert geruimen tijd had Michaël den jongen man uit het oog verloren, waar hij hem vroeger elke week ontmoette bij de lezing van dominus Leplat en toevallig ook wel op een of andere academische plechtigheid of een studentikoos feest. Hij vroeg zich af wat deze uitnoodiging beduiden mocht en, zich het woord van zijn moeder herinnerend, poogde hij tevergeefs een brug te werpen tusschen beide. Misschien had hij wat vroeg aangeklopt; de Bellincourt was er nog niet, maar kon elk oogenblik binnenkomen, - zoo verzekerde hem de nieuwsgierige waard, die Michaël langs alle kanten opnam en menige vraag stelde, waarop vaak moeilijk te antwoorden was. ‘Mooie kamer,’ prees de hospes zelf het gewone vertrek, waar een tafel met een paar stoelen stond. Enkele prenten hingen aan den muur en dit alles kon Michaël maar matig bekoren; alleen het uitzicht door het breede venster kon hem met de droeve alledaagschheid van de kamer eenigszins verzoenen. Tusschen dit huis en den lagen muur aan den overkant vloeide rustig het water van een der Dijletakken, grauwgrijs, zooals het kwam uit het werkhuis van den wolwasscher. Laag gewas van els en hazelnoot boog over den donkeren spiegel en op den voorjaarswind bewoog het eerste loof, wonderlijk frisch van kleur op den grauwen achtergrond van verweerde muren en donker takkenwerk. Boven de daken, zuiver afgelijnd tegen heldere voorjaarslucht, rees de gekanteelde toren van de kerk; één zijde droeg nog laten schijn van zon. Als 't rammelde op den toren, werd beneden een deur toegeworpen en stappen naderden op de krakende trap. De Bellincourt boog voor Michaël, zich verontschuldigend zijn gast te laten wachten hebben. Hij zei dit los en met zekeren zwier, en Michaël bewonderde zijn radheid. ‘Als gij toelaat, zal ik u voorgaan naar mijn kamer. Het kan er gezelliger zijn dan in deze wachtzaal.’ Het wàs gezelliger in deze kamer, al was het maar om de bonte | |
[pagina 137]
| |
verscheidenheid in meubileering en stoffeering. In den hoek stond een bed, toegedekt, met stoel en koffer. Kleine tapijten lagen op den plankenvloer; één, twee, drie tafels, beladen met boeken en papierrollen. Stoelen, een bank tegen den muur, met mantel en schoenen. Een wandelstok hing aan een nagel; een pijp wachtte bij den geopenden tabakspot. ‘Hier is plaats,’ glimlachte de Bellincourt, wanneer hij Michaëls verrassing zag. Hij ruimde enkele boeken weg en liet zich dan zelf neer in den zetel, die achter de groote werktafel stond. ‘Een pijp?’ noodde hij. Zelf stopte hij rustig en ondertusschen hingen zijn oogen aan Michaël. ‘Wijn zal ik u niet aanbieden. Lust in een kruik Lovensch? Neen? Nu, wat wij elkaar te zeggen hebben, kan ook wel zonder geschieden...’ Hij sloeg vuur, smoorde traag aan. ‘Ziehier wat ik u vragen wilde. Ik ben pas teruggekomen van thuis. Brussel, en moeder is oud, en niet sterk. Nu reeds den vierden keer dat mij, bij deze bezoeken, uw lof en dien uwer familie op alle tonen gezongen wordt. Wat heeft dat te beduiden?’ Verwonderd haalde Michaël de schouders op. ‘Kan ik niet denken...’ De Bellincourt knikte. ‘Dus wat anders. Uw vader leeft nog? Neen. Had een hoog ambt? Vermogende vrienden in regeeringskringen? Familie van leidende persoonlijkheden? Neen...’ Michaël schudde het hoofd bij dit scherpe kruisverhoor. ‘Ik ken alleen mijn tante, comtesse d'Irvaing.’ ‘D'Irvaing,’ herhaalde de Bellincourt peinzend. Traag haalde hij den rook op, blies hem vóór zich uit, de lichtblauwe wolk, die traag verzwond, nastarend. Dan boog hij plots over de tafel naar Michaël toe en vroeg: ‘Hoeveel zusters hebt gij?’ ‘Zusters? Twee,... nog één thuis, de andere is gehuwd. En Claire zal ook zoo lang niet meer wachten, zou ik denken. Maar wat beteekent dit alles?’ De Bellincourt glimlachte. ‘Vraag ik mij sedert geruimen tijd af, man.’ | |
[pagina 138]
| |
Met een gebaar onderbrak Michaël hem. ‘Mijn moeder liet mij verstaan dat u over korten tijd een uitnoodiging zou gezonden worden om bij ons op bezoek te komen...’ De Bellincourt hief den vinger. ‘Moeders... moeders... Mannen zijn vaak handige diplomaten, maar wat hebben zij nog van de vrouwen te leeren...’ ‘Ik begrijp niet,’ antwoordde Michaël. ‘Niet? Luister: ik word doctor juris, en voor mijn latere loopbaan, - vergeet het niet: wij hebben nog een naam, maar geen bezit meer, - is er niets anders noodig dan geld en invloed. Ik zorg voor mijn studies, moeder neemt het overige voor zich. Eenvoudiger gezegd: een vrouw en vrienden.’ Michaël moest glimlachen om dit woord. ‘Ik weet niet wat mijn moeder daarin te stellen heeft.’ ‘Neen?’ De Bellincourt keek hem scherp aan en zijn lachje was medelijdend. ‘Ik denk dat het niet zoo moeilijk zou zijn om den ketting op te gaan. Comtesse d'Irvaing is voorzeker een belangrijke tusschenschakel. Nu, wij zullen zien.’ Hij stond recht en Michaël begreep den wenk. Wanneer zij aan de deur waren, lei de Bellincourt de hand op Michaëls schouder en zei: ‘Het spijt mij u voor dergelijke kleinigheid naar hier geroepen te hebben. En het spijt mij dubbel, u zoo vroeg te moeten laten gaan. Maar ik moet nog naar Corbeels. Ha, ge kent hem? Hij drukt de sentences voor mijn doctoraat... Nu, wij zien elkaar nog wel. Maar onthoud,’ ging hij lachend voort, ‘ik heb geen lust om gedwee slachtoffer van die samenzwerende dames te worden. Ik weet niet wat gij verkiest... Wie gemakkelijk door het leven wil geraken, moet goed kunnen buigen en zwijgzaam gehoorzamen. Dit ligt echter niet in mijn aard.’ Dat was een moedig woord, en op den terugkeer naar huis overdacht Michaël dit gezegde en zijn sympathie voor den baron was groeiend. Wanneer hij 's avonds met dominus Coornhert aan den disch zat, vroeg hij terloops wie de Bellincourt was. Coornhert verwonderde zich over deze vraag. Hij mocht wel meenen dat elke student den knappen redenaar, den vurigen | |
[pagina 139]
| |
polemist en oorspronkelijken geleerde kende. Hij zou dit jaar zijn doctoraat afleggen en naar alle waarschijnlijkheid zou dit cum laude geschieden. ‘Jammer echter,’ ging hij voort, ‘dat een zekere eigenzinnigheid, vaak ontaardend in stijfhoofdigheid, zijn gezelschap soms minder aangenaam maakt. En allicht gaat hij te veel om met Corbeels, en wie dit ongestraft wil doen, moet sterk staan.’ Eenigszins raadselachtig waren deze woorden wel voor Michaël, maar hij drong niet aan.
* * *
In den zomer ontving hij de uitnoodiging en de Bellincourt, ofschoon vóór zijn eindexamen staand, vergezelde hem. Thuis was volk als voor een feest. De Bellincourt's moeder was er, en Aimée, zijn zuster, en boven allen troonde la comtesse d'Irvaing. Zij had vriendelijke woorden voor Michaël en nog meer voor zijn gezel. Zij sprak gaarne en veel en gaf den indruk, met bijzondere gemakkelijkheid, zoo lang ook maar gewenscht werd, over gelijk welk onderwerp te kunnen keuvelen, fijnzinnig, charmant, maar zóó dat iemand, die aandachtig toegeluisterd had, zich achteraf kon afvragen welke oogst daarbij te schuren viel. Er was een maaltijd, een kuiertochtje door het park, waarbij de dames oorlof gaven aan de jeugd om verder te loopen dan de gebaande wegen. Waar de Bellincourt degelijken, bezonken wijn kon genoemd worden, was zijn zuster schuimende champagne. Levendig en zeer gespraakzaam, haast babbelziek, prikkelde zij de rustige natuur van Michaël. Aanvankelijk liet hij zich gaan, iets verbluft door het vuurwerk van haar woord en de speelschheid van haar scherts. Maar hij voelde dat het niet lang zou duren, en wanneer hij zich 's avonds, bij het slapengaan, blij voelde om dit alleenzijn, wist hij dat het oogenblik van verzadiging reeds gekomen was. Toen zei zijn moeder hem: ‘De Bellincourt vertrekt morgen reeds, hij heeft te werken voor zijn examen. Gij blijft | |
[pagina 140]
| |
een week hier...’ Zij zag het aarzelende gebaar, dat een poging tot weerstand teekende, en hakte: ‘Ik heb dominus Coornhert verwittigd.’ Hij boog het hoofd. Was het omdat hij instemde met haar bevel, of moedeloos berustte? Hij stond 's anderen daags bij de koets als de Bellincourt vertrok. De jonge baron had van de dames afscheid genomen op het terras. Claire was er niet. Nu stak hij Michaël de hand toe en zei: ‘Mijn gevecht is geëindigd, ik hoop dat geen tweede aanval gewaagd wordt. Groet uw zuster Claire en zeg haar, dat ik uit den grond van mijn hart hoop binnen afzienbaren tijd mededeeling van haar huwelijk met... Thoenemans heet hij?... te mogen vernemen. Adieu!’ Michaël kon niet spreken. In hem was een groot verlangen om mee te vertrekken, alles achter te laten, maaltijden, hopelooze wandelpartijen, frivole gesprekken. ‘Groet de vrienden,’ bracht hij met moeite uit, ‘en... Corbeels...’ Hij keek het rijtuig na, dat in de lange dreef verdween, opgenomen in dit spel van wemelend geblaarte en flitsenden zonneschijn. Hij was een eenzaam man. Hij kon het gezelschap van de dames vluchten, maar Aimée ontvluchtte hij niet. Ongeroepen verscheen zij, waar hij haar niet verwachtte. Merkte zij zijn tegenzin niet, of deed hij moeite om beleefd te zijn, aldus den indruk wekkend in haar spel op te gaan? Zij legde beslag op zijn tijd, heel natuurlijk en als vanzelfsprekend; hij kende haar amper één dag, maar het scheen of zij jaren met elkaar omgang hadden. Zijn moeder scheen voldoening te vinden in deze vaststelling en daarin berustend, deed hij wat van hem kon verlangd worden. Hij zwierf met haar door het park, haalde de herinneringen op die zijn jeugd hem bood. Met haar trok hij de hei in, die langs het noorden naar de Merksplassche bosschen en de heuvels van de Markstreek liep. Samen beklommen zij den Konijnenberg, liepen lijk kinderen in het mulle, heete zomerzand. Zij was een kind, - en hij was het niet meer. Maar wat hij dacht en voelde, toonde hij niet. Met de dagen ontdekte hij iets van haar dieper wezen. Waar | |
[pagina 141]
| |
haar eerste verschijning den indruk opriep van een speelschen, kinderlijken kijk op het leven, week die uiterlijke schijn en werd zij voor hem, wat zij was: een kleine ijdeltuit, misvormd door verbluffende oppervlakkigheid en haast brutaal egoïsme. In den beginne haar gezel, moest hij zich dra plooien tot haar dienaar. Hij droeg gelaten haar grillen, met een ver, onuitgesproken heimwee naar de stilte van een studiekamer. De week was nog niet ten einde, wanneer hij met haar, terugkeerend van een verren rit, het dorp naderde. Het weer was warm, drukkend, en allicht had dit haar vermoeid. Het gesprek was uitgestorven; op haar prikkelende vragen had hij liefst niet meer geantwoord en zwijgend reed hij achter haar aan. Plots verliet zij den weg, dreef haar paard in den beemd, waar het lange, haast rijpe gras in de zomerhitte roerloos stond. Hij riep haar, wees op het vertrappelde gras, maar zij lachte spottend. Dan trachtte hij haar te volgen, haar vóór te zijn; zij ontsnapte en het werd een wilde jacht, over heg en gracht. Op het kleine kerkplein hield zij stil. ‘Dorst!’ riep zij hem toe. Hij wees naar het kasteel, waarvan de toren boven de bosschen in de verte zichtbaar was. Zij schudde echter dweersch het hoofd en een geit wijzend, die in den mageren kant knabbelde, beval zij: ‘Laat melken!’ Misschien had hij haar niet verstaan of raakte haar dwaas bevel hem niet. Zij gleed uit den zadel en ging de hut binnen. Een oogenblik later kwam een meisje buiten met een kroes, en Michaël herkende Trude. ‘Aimée!’ riep hij, maar zij scheen dit niet gehoord te hebben. Zij stond naast het melkende meisje, drong ongeduldig op spoed aan. Zonder eenig dankwoord nam zij den kroes aan en dronk, zonder op te zien. Dan keek zij Michaël aan, lachte luid en wierp hem plots den kroes toe. Zonder te wachten op wat hij deed, wipte zij in den zadel en dreef haar paard over de lage haag, in het korenveld, dat achter de hut naar de kleine zandbergen liep. ‘Aimée!’ riep hij, schor van drift. Maar deze kreet scheen haar te prikkelen, want zonder om te zien dreef zij haar ros aan | |
[pagina 142]
| |
tot grooteren spoed. Het koren gleed open als het water voor de scherpe kiel van een schip. Hij wist wat dit beteekende; als kind van het land had hij eerbied voor de vruchten der aarde, en voor den arbeid, die in het zweet des aanschijns wordt verricht. Woede groeide in hem; hij zag Trude, die het hollende paard achtemastaarde, en wild riep hij: ‘Aimée!’ Wellicht was zij reeds te ver om dit te hooren. Hij gaf zijn paard de sporen en ijlde haar achterna. Reeds beklom zij de kleine zandbergen, verdween dan achter de lage boschjes. De snelle rit doofde zijn opwinding niet, integendeel, hij voelde de drift groeien en in zijn onmacht om haar te bereiken, huilde hij haar naam, zwaaide zijn rijzweep in driftig gebaar. In de dreef was zij hem slechts maar enkele sprongen meer vóór; hij hoorde zijn paard hijgen, dreef het echter nog tot grooteren spoed aan. Maar zij scheen vergroeid te zijn met haar draver en ontsnapte hem. Wanneer hij het plein vóór het kasteel opreed, kwam zij hem tegemoet, met open armen. Hij kookte van drift, sprong van zijn paard en liep op haar toe. Hij zou haar slaan, slaan... Lachend viel zij in zijn armen, schreiend, snikkend, en ontdaan hoorde hij dit aan. De rijzweep viel uit zijn slappe hand. Wanneer hij opkeek zag hij zijn moeder, comtesse d'Irvaing en Aimée's moeder lachend aan het venster staan. Alsof hij zich schaamde, boog hij het hoofd. Als hij 's avonds naar zijn kamer klom, ontmoette hij Claire op de trap. ‘Hebt gij mij niets te zeggen?’ vroeg zij hem. De vraag verraste hem en hij begreep niet wat zij van hem wilde. Zij schudde medelijdend het hoofd, als was hij nog een kind, en omzichtig omschouwend fluisterde zij hem toe: ‘Waarom kinderachtig doen met een kind? Wat mij te doen stond, is gedaan...’ Zij wachtte niet op een antwoord van hem en ging. Na een langen, slapeloozen nacht, sloop hij naar beneden bij het eerste morgenkrieken, zadelde zelf zijn paard en vluchtte. Hij zag de zon opgaan boven de rustige plassen van den Liereman | |
[pagina 143]
| |
en als hij boven de hooge beuken van het randbosch den toren van de Postelsche abdij zag oppunten, verheugde hij zich als een banneling, die na jaren de streek terugziet waar zijn wieg stond. Het was als een biecht, dit gefluisterd verhaal, en abt Joannes Peeters luisterde roerloos toe; zijn glimlach was mild. Maar als de vraag gesteld werd, schudde hij beslist het hoofd: ‘Neen, uw plaats is te Loven. Hier is uw werkveld niet. Uw weg is getrokken. Een moedig man versaagt niet...’ Zwijgend ging hij. De paters, die hem stil groetend voorbijgingen, keek hij na en de abt zag den blik vol verlangen. Hij vergezelde hem tot aan de poort, de zon steeg boven de boomen uit en gleed zacht over het gras van de voorkoer. ‘Dezen avond kunt gij te Loven zijn,’ zei hij en Michaël begreep. Hij groette zwijgend en sloeg de eindeloos lange dreef in, die in de hei uitmondde, naar het zuiden toe.
* * *
Het was avond wanneer hij te Loven aankwam, en de vermoeienis van den langen tocht had hem gebroken. Maar het was die rust niet, die hij behoefde. Na den maaltijd sloeg hij den weg naar de Tienschestraat in en klopte bij Corbeels aan. Een glimlach verhelderde zijn aangezicht als hij stappen hoorde. ‘Ha,’ deed de drukker verrast en hij bleef in de deur staan, wachtend op een vraag. Maar Michaël vroeg niets; er was in hem alleen honger naar een goed woord, naar een aanwezigheid. Toen zei Corbeels: ‘Misschien hebt ge wel lust om een avondje te buurten? De Bellincourt is hier. Neen, het hindert niet in het minst...’ Hij ging Michaël in de smalle gang voor, die naar het werkhuis leidde. Rumoer van stemmen kwam hem tegen en dan viel plots een stilte. Een deur piepte en de Bellincourt, een brandende kaars in de hand, trad hun tegemoet. ‘Ge brengt gezelschap mee, Corbeels?’ Er leefde afkeuring in die stem en onwillekeurig bleef Michaël staan. Het licht van | |
[pagina 144]
| |
de kaars viel op zijn aangezicht en hem herkennend, glimlachte de baron. ‘Onze jonge vriend? Triomfantelijk overwinnaar, of van het slagveld gevlucht?’ Michaël begreep maar al te duidelijk waarop hij zinspeelde, en zweeg, maar onderstond den vorschenden blik. De Bellincourt knikte en, na een lichte aarzeling, zei hij uitnoodigend: ‘Wees welkom, hier zijn nog een paar vrienden, wier kennismaking u misschien aangenaam, zoo niet nuttig kan zijn.’ In de kleine kamer, door een glaswand van het werkhuis gescheiden, stonden twee heeren aan de tafel. Zij bogen als de Bellincourt voorstelde: ‘Jonker van der Noot, die uit uw streek moet zijn, Brecht, als ik het goed voorheb, - advokaat aan 't Hof. En meester Vonck, hier te Loven aan de Alma Mater gegroeid, advokaat te Brussel.’ Zich tot de heeren wendend, voegde hij er aan toe: ‘En dat is de jonge graaf waarover ik u reeds sprak.’ Michaël voelde wel dat hij hier de ongewenschte gast was en wilde zich verontschuldigend verwijderen, maar aan den anderen kant had hij honger naar gezelschap en gezelligheid, en hij was hun dankbaar wanneer hem een stoel toegeschoven werd en Corbeels, hem vertrouwelijk op den schouder kloppend, zei: ‘Gij staat voor de kaars in, vergeet het niet. Snuit ze tijdig!’ Het was warm en er hing geur van zwaar bier. De vermoeienis gloeide in hoofd en lichaam en het was als in een droom dat hij de stemmen hoorde, de gebaren zag als het gesprek opliep. Voor zoover hij begrijpen kon, ging het hoofdzakelijk over een keizerlijk decreet, waarbij de kloosters opgeheven werden, niet al de kloosters, maar enkel deze wier bedrijvigheid alleen van beschouwenden aard was. Van der Noot maakte zich driftig bij de lezing van de missive; zijn schelle, magere stem sloeg bijna over en als de Bellincourt zijn woordenvloed trachtte te stelpen, eindigde hij met een tirade, waarvan hij het uitwerksel op de aangezichten der anderen zorgvuldig naspeurde. Corbeels zat in een bundel papieren te bladeren en Vonck, | |
[pagina 145]
| |
die met onbewogen aangezicht naar de redevoering - zoo mocht het stuk wel genoemd worden, - geluisterd had, schudde traag het hoofd en zei, als tot zichzelf: ‘De Keizer toont eens te meer dat hij het goed meent en het verkeerd doet. Er zijn te veel kloosters, of liever: de verhouding tusschen beschouwende en actieve is abnormaal geworden. Het is geen onzin dat er naar een regeling wordt gestreefd. Maar de vergissing ligt in het feit, dat de Keizer weer alles op eigen handje heeft willen doen, zonder daarbij de geestelijkheid te raadplegen, zooals oorbaar was...’ ‘Een vlugschrift,’ betoogde van der Noot geestdriftig, ‘waarin de hatelijke dwingelandij wordt aan de kaak gesteld, op duizenden exemplaren verspreid, heel Brabant en Vlaanderen door; en liedjes, vlijmend van spot, om aan de kerken en op de markten te zingen... Daar zal Pieter Corbeels voor zorgen...’ De Bellincourt schudde bedachtzaam het hoofd. ‘Er is niets dat brandt en het is altijd onzin den wagen vóór de paarden te spannen. Ik stel vóór iemand naar Kardinaal de Franckenberg te delegeeren. Van daaruit kan het ordewoord gegeven worden.’ Dit voorstel werd aan alle kanten beschouwd en verschillende meeningen geopperd. Het kon de vermoeienis zijn, die Michaël bekroop, of de trage gang van de gefluisterde stemmen, maar hij werd slaperig en verschoot, wanneer Corbeels hem bij de hand greep en schertste: ‘Voor waker zeker niet in de wieg gelegd. Bekijk me die ongelukkige kaars!’ Hij stamelde eenige verontschuldigende woorden. Ziend dat het gezelschap opbrak, verontschuldigde hij zich nogmaals, maar zijn stem ging verloren. Bij het uitgaan lei de Bellincourt de hand op zijn schouder en fluisterde: ‘En Aimée? Geen volle week uitgehouden? Jonge man, tegen haar kan de overwinning tamelijk gemakkelijk behaald worden, maar hoed u voor de drie generaals die de achterhoede vormen. Licht wordt gij overrompeld...’ Wanneer Michaël alleen was met Corbeels, vroeg hij: ‘Vriendenkrans? Of... Nu, het is mijn zaak niet en onbescheiden wil ik niet zijn.’ | |
[pagina 146]
| |
Corbeels keek hem aan, als twijfelde hij of hij het dragen kon. Dan zei hij, beleefd maar op afstand: ‘Later, later, ik kan u thans niet alles zeggen...’ Hij stond alleen in de donkere straat. En alleen stond hij in het leven. Moeder, zijn zuster, Trude, Aimée, en deze mannen. Hij voelde dat hij niet sterk genoeg was om alleen te staan, en hij had niemand om op te steunen.
* * *
Eerst na dagen kon hij er toe besluiten aan zijn moeder te schrijven. Het viel hem nu gemakkelijk op papier te brengen wat hij anders, in haar tegenwoordigheid, niet onder woorden had kunnen brengen. En wat hij schreef was niet alleen een onderdanig verzoek, maar met een beslistheid, die in zijn wanhoop wortelde, smeekte hij van verdere verplichtingen, in verband met wat bij zijn laatste bezoek geschied was, gevrijwaard te blijven. Wanneer zijn brief verzonden was, had hij spijt over zijn voortvarendheid; maar het was te laat. Onrust achtervolgde hem dagen lang en zijn eigen kleinmoedigheid kennend, voelde hij zich ellendig. Hij wist dat er antwoord zou komen en hij had geen rust vooraleer hij dezen brief in handen had. Wanneer hij hem op de tafel zag liggen, naast zijn bord, kwam er iets als rust over hem, hoe hij ook vreesde voor den inhoud. Hij wachtte tot na het avondmaal, deed moeite om luchtig zijn deel te hebben aan het tafelgesprek, maar vluchtte zoodra hij kon naar zijn kamer. Zijn hart klopte hoorbaar als hij het zegel brak en den brief ontplooide. Al lezend werd zijn aangezicht van angstig verwachtend, berustend bitter en als hij met de lezing gedaan had, glimlachte hij, moe en oud. In korte woorden deelde gravin Martha haar zoon mee, dat in het najaar het huwelijk zou ingezegend worden van zijn zuster Claire met Peter Thoenemans, groothandelaar in tijk te Turnhout, en dat bij deze gelegenheid de verloving zou bekendgemaakt worden van haar broeder Michaël met jonkvrouwe Aimée de Bellincourt. | |
[pagina 147]
| |
Hij liep langen tijd met den brief op zak; zoo dikwijls had hij hem gelezen, dat elk woord in zijn geheugen geëtst stond, in onuitwischbare sporen. En het waren geen doode woorden: achter elken naam leefde een wereld en hij werd klein als hij aan de komende dagen dacht. Hij wierp zich hals over kop in de studie, trachtte zich zoo te verlossen van de obsedeerende werkelijkheid. Wanneer de colleges gesloten werden, zonderde hij zich af, van 's morgens tot diep in den avond gebogen over de boeken, alleen onderbrekend voor de maaltijden. Dominus Coornhert gewaagde schertsend van neofietenijver en van vuurtjes, die wel vanzelf zouden dooven en, ernstiger ditmaal, wees hij er wel eens op, dat de boog niet altijd mocht gespannen blijven en dat het paard ongebruikt in den stal stond. Michaël begreep den wenk. Tot lange uitstappen kon hij zich echter niet laten verleiden. Wel geschiedde het dat hij, bij avond, de broeiige, duffe studiekamer ontvluchtte en langs de Dijlesteegjes naar de Tienschestraat kuierde. Onwelkom was hij bij Pieter Corbeels nooit en, wat hem meer lief was, tot gesprekken kwam het zelden. Meestal zat hij zwijgzaam toe te kijken hoe de drukkersgezel, vóór de zetbakken staand, met zekeren greep de letters uit de kasten ophaalde en ze op den haak schikte tot gebonden tekst, of hoe hij op het breede blad van de pers den drukspiegel ordende. Af en toe stak hij, ongevraagd, een hand toe, al was het dan ook maar om de pas gedrukte bladen, sterk ruikend naar verschen inkt, op de droogrekken te hangen. Maar niet altijd was het handenarbeid, die den ijverigen drukker in de avonduren wachtte. Het was of hij van strijd hield, gelegenheden zocht om zijn kracht te beproeven en zijn durf te toetsen. Wanneer hij voor het drukken stond van het in die dagen welbekende boekje ‘Kort Begrip der Mirakelen, Gratiën ende Wonderheden, geviert binnen Scherpenheuvel, Sancta Maria Montisacute, stadt des hertogdoms van Braband’, bekroop hem de lust den tekst in vloeiender vorm van verzen te gieten en weken lang besteedde hij zijn avonden aan de rhetorijckelijke conste. Kon hij zijn voldoening verbergen, als | |
[pagina 148]
| |
hij Michaël het eerste gedrukte exemplaar aanbood en las: ‘Komt, pelgrims, met vlijt wilt dese Maget eeren,
Soo hoort sij uw gebedt eer gij sult wederkeeren.’
Er waren avonden dat het werkhuis een vergaderzaal geleek, gonzend van stemmenrumoer. Aangezichten, die Michaël niet kende, volksmenschen, ook gezette burgers, en af en toe geraakte zelfs een geestelijke heer verdwaald in deze wildernis. Wat zij fluisterend bespraken, raakte hem niet altijd, maar bij flarden drong een en ander dieper tot hem door, en waar hij vroeger gemeend had dat het kleine volk, ongeletterd en onbekommerd, zich volgzaam leiden liet door al wat gezag uitoefende, ervaarde hij nu dit verborgen, maar desniettemin intense leven. De nood van het volk, dien hij vroeger wel vermoed, maar nooit gekend had, stond vóór hem als een tastbare werkelijkheid. Hij begon te begrijpen en, meer dan hij zelf wist, groeide zijn wezen. Ook het voorname gezelschap, dat hij reeds eenmaal in het werkhuis van Corbeels aangetroffen had, verscheen wel af en toe; maar Michaël achtte het niet passend aanwezig te blijven bij hun onderhoud en zij drongen niet aan op zijn aanwezigheid. Eens had de Bellincourt hem gezegd: ‘Ik ontving den beloofden brief van uw zuster. Tot mijn spijt zal ik echter de plechtigheid niet kunnen bijwonen. In den loop van de volgende maand vertrek ik naar Parijs en zal daar geruimen tijd verblijven. Maar ik zal niet vergeten haar geluk te wenschen.’ Deze woorden verrasten Michaël niet. Maar wat nu komen ging, benam hem reeds den adem en pijnlijk gespannen - de martelende slag aan zijn slapen, - wachtte hij. De Bellincourt zweeg echter; wellicht had hij medelijden met hem, wetend dat hij zwaarder last moeilijk zou kunnen dragen. Maar aan den scherpen blik van zijn oogen, het vage gebaar met de hand, en de stilte die een bedreiging was, wist Michaël met onfeilbare zekerheid wat hij dacht, hoewel geen enkel woord hem over de lippen kwam. |
|