| |
| |
| |
XVII.
Prelaat Hermans lei den brief neer, dien hij met gespannen aandacht tot het einde toe gelezen had en keek op. Hij zag den bode staan die, met de muts in de handen, in de deur wachtte. ‘Ha, gij zijt daar nog. Goed, goed, ik zal u antwoord meegeven, maar ik laat u eerst naar het hospitium brengen. De lange reis zal uw honger wel gescherpt hebben...’ Hij liet het zilveren tafelbelletje rinkelen en tot den broeder, die buigend op het bevel wachtte, zei hij: ‘Deze man moet verzorgd worden. Het wordt avond, hij zal hier verblijven. Morgen kan hij in de vroegte afreizen.’
Wanneer hij alleen was, stond hij recht en wandelde de ruime werkkamer op en neer. Buiten zonk de zon achter de groenende linden van de groote dreef; de avondlucht, zuiver en parelmoer van schijn na dezen eersten lentedag, voorspelde vast weer.
Prelaat Hermans zag dit alles, maar zijn aandacht was op andere dingen gericht. Traag gingen zijn oogen over de zwaar omlijste portretten van zijn voorgangers, die de wanden dezer kamer sierden. Velen hadden het zwaar gehad in de jaren van hun bestuur en op hun gesloten, vaak norsche aangezichten waren de zorgen te lezen, die hen gekweld hadden. Roof en plundering, verdrukking en brandschatting waren hun deel geweest. Vaak op gevaar van hun lijfelijk leven hadden ze de hun toevertrouwde kudde bewaard, al gebeurde het wel dat een lam den stal ontvluchtte om zijn verderf in te gaan.
Hijzelf had gelukkige jaren achter zich en de enkele jaren, die hij hier te Tongerloo aan het bestuur van de eeuwenoude abdij had doorgebracht, hadden hem de hoop gegeven aan den verderen opgang van dit stift te kunnen arbeiden, zooals hij dat gedaan had zoolang hij als provisor te Kalmthout werkzaam geweest was.
De belofte, die hij bij zijn mijtering in het refugiehuis der abdij te Antwerpen had afgelegd, had hij gestand gedaan: rusteloos te arbeiden aan het welzijn van gemeenschap en volk.
| |
| |
Van uit het venster van zijn werkkamer kon hij den fieren toren zien, die naar zijn ontwerp de ranke spits gekregen had, en achter de muren van de kerk lag het nieuwe kerkhof. En hier op de werktafel lag dit andere plan, dat in lijn en schets zijn droom beschreef: de vaart, die van de Geelsche Neet tot de Hellebrug bij Lier zou voeren en de welvaart voor deze afgelegen streek zou brengen. Zijn Kalmthoutsche ondervinding had hem op die gedachte gebracht en na menig onderhoud met onwillige besturen, argwanige stiften en kleinzielige, kortzichtige schouten, lag alles in zooverre klaar, dat hij reeds den tijd voorzag waarop de werken een begin van uitvoering zouden krijgen. Hij leefde van dit plan, verborg dit ook niet. De rustelooze dadendrang die hem verteerde, vond hier ruimschoots voedsel. Thans voelde hij echter dat andere tijden aanbraken en alsof hij daarin berustte, rolde hij traag de plannen op die zijn werktafel bedekten, en sloot ze in de kast.
Hij had den brief nog in de hand en hem bekijkend, rukten zijn gedachten terug naar de bedreiging, die hij onmiddellijk boven zijn hoofd voelde. Even stond hij nadenkend, maar het lag niet in zijn aard lang te talmen. Hij verliet de kamer, ging door de lange kruisgang, die naar het refectorium leidde. Bij een van de boogvensters was een schilder werkzaam aan een kruisafdoening en prelaat Hermans stond een poos stil, het vorderend werk keurend: ‘Het groeit, meester Herreyns,’ zei hij lovend en de man, van zijn arbeid opkijkend, dankte zwijgend met een buiging.
Als hij de deur van het refectorium opende, kwam hem de monotone stem van den lector tegen. In lange rijen zaten de fraters aan de withouten tafels; er hing geur van melk en versch brood. Wanneer hij binnentrad, stonden allen recht en het hoofd neigend, dankte hij. Den lector deed hij een teeken en besteeg zelf het podium. Wachtend tot allen met het avondmaal klaar waren, gingen zijn oogen door de zaal, dan deed hij teeken en sprak het dankgebed. In de stilte, die daarop viel, gingen aller oogen naar hem.
Hij plooide traag den brief open en lei hem op den lessenaar.
| |
| |
‘Ik ontvang een schrijven van den eerwaarden Prior der Augustijnen te Corsendonk, dat ik meen u niet te mogen onthouden.’ Een oogenblik hield hij op en menigeen vroeg zich af, welke banden de Tongelsche abdij aan de priorij van Corsendonk konden binden, al wist meer dan een dat prelaat Hermans en prior Van der Veken jeugdvrienden waren en gewezen studiemakkers.
Dan ging hij voort: ‘Mijn geliefde broeder in den Heer, het spijt mij u berichten te moeten mededeelen die, na ons tot het diepst te hebben ontsteld, wellicht ook u zullen treffen. Op het oogenblik dat deze regelen u onder de oogen komen, zijn wij, ik en de leden van onze kleine gemeenschap, den weg van de ballingschap opgegaan, waarvan wij wel weten waar hij vertrekt, maar niet kunnen gissen waarheen hij ons nog voeren kan. Maar vergeef het mij, dat ik u onmiddellijk met dit kwade nieuws overval, zonder u eerst omstandigheden en atmosfeer te hebben geschilderd, waarin de feiten kleur en afmeting krijgen; wil deze nalatigheid wijten aan de verwarring die niet alleen mij, maar allen die in ons stift aanwezig waren, getroffen heeft.
‘Het keizerlijk edict van 1783 a. D., dat u niet onbekend zal zijn, - de niet geringe opschudding in den lande door hetzelve veroorzaakt, heeft voorzeker het bedrijvige Tongerloo niet gespaard, - was ook ons beteekend, maar daar het, literaliter, alleen kloosters gold waar een uitsluitend beschouwend leven werd geleid, lieten wij ons niet verder verontrusten. Hoewel het lot van onze Zusters in den Heere betreurend, verwonderde het ons niet dat de Urbanisten-Clarissen van Hoogstraten en de Zusters van Sint-Katharinaberg te Baarle den harden weg van de ballingschap op moesten. Steunend op onze werkzaamheden op diverse terreinen, zoo van wetenschap als van parochiedienst, waanden wij ons veilig. Helaas, dit heeft ons verloren. Waren wij meer ongerust geweest, dan hadden wij misschien hier en daar stappen kunnen doen, die allicht voor gevolg konden gehad hebben, zij het niet de fatale beslissing te verhinderen, dan toch misschien deze sine die te doen verdagen.
| |
| |
Half Maart ontvingen wij een schrijven van den keizerlijken commissaris, dat ons de opheffing van de priorij beteekende, ons het recht latend over de meubelen, niet over het ander bezit van het stift, te beschikken. Ons kwam dit klaarblijkelijk als een vergissing voor en ik meende dan ook het noodige gedaan te hebben, wanneer ik den commissaris wees op de termen van het keizerlijk edict, hem tevens een uitgebreid overzicht van onze bedrijvigheid verschaffend. Daar er geen antwoord op kwam, achtten wij deze aangelegenheid als gunstig opgelost.
Gisteren, derden Paaschdag, kwamen, kort na de lauden, enkele ruiters met een vendel soldeniers en gaven ons vier-en-twintig uur om de priorij te ontruimen. Niets kon helpen, hun opdracht was streng bepaald. Den tijd, die ons overbleef, konden wij benuttigen om onze pakkage te maken. Na acht dagen zal alles, wat zich nog binnen de muren van het stift zal bevinden, verbeurdverklaard worden. Dezen namiddag zijn onze kanunniken, vijftien in getal, en drie leekebroeders, meest allen Kempenaars, den weg van de ballingschap opgegaan. Er was geen gelegenheid om af te spreken; na deze donkere dagen zal het mijn taak zijn, de verstrooide kudde op een of andere wijze opnieuw te verzamelen. Ik alleen ben hier gebleven om van ons eigendom te redden wat mogelijk is en reeds heb ik de parochies van Turnhout, Schoonbroek en Retie verwittigd, er op wijzend dat een en ander dienstig kan zijn voor hun wederzijdsche kerken. Mede om u op de hoogte te stellen van ons treurig lot, gaat dit schrijven naar u met de eerste bedoeling, en uw bezoek zal mij een troost zijn in deze donkere uren.
Mij en mijn broeders in uw liefdevolle gebeden aanbevelend, groet ik u in Xo J.
Prior Van der Veken.’
Traag lei prelaat Hermans het laatste velletje neer en liet zijn oogen rustig over de aandachtige aangezichten gaan. De stilte was voelbaar. De woorden, die hij sprak, vielen, als met een plons in rustig water vallende keien.
| |
| |
‘De hand des Heeren heeft onze broeders geraakt. Laten wij bidden.’ Hij vouwde de handen, boog het hoofd in ingetogenheid en bad. Als een golfslag ruischte het antwoord hem toe.
Hij ging hen vóór, en na hem volgde de lange rei hem naar de kerk. Schemerduister groeide in de gewelven; wat late zon gloeide bloedrood in een glasraam. Prelaat Hermans bad den kruisweg, de Via dolorosa en niemand ontsnapte de beteekenis van dit gebed. Waar kristelijk medevoelen naar de vervolgde broeders ging, dacht menigeen aan gevaren, die misschien nog niet onmiddellijk dreigend boven de hoofden hingen, maar in dezen donkeren tijd niemand veilig lieten.
Nog dienzelfden avond vertrok prelaat Hermans; hij was een te geoefend ruiter om zich te laten afschrikken door een rit van de Tongelsche abdij naar de Corsendonksche priorij, en vóór middernacht reed hij de lange beukendreef op, die hem in den lichten maannacht in de verte het zware massief van het kloostergebouw wees, met één enkel verlicht venster. Hij moest niet raden wie daar nog wakend was.
Hij bleef daar drie dagen en niet alleen met raad, maar vooral door daad stond hij zijn vriend bij. Prior Van der Veken was van jaren jonger dan hij, maar het leven had hem geraakt en wat hij te dragen kreeg, woog hem zoo zwaar, dat hij geestelijk en lichamelijk haast onder den last bezweek. Hij had de tranen in de oogen wanneer hij van zijn vriend afscheid nam en hem broederlijk omhelsde. Hij zou hem de gastvrijheid in de Corsendonksche priorij niet meer kunnen bieden, noch het genoegen mogen smaken van dit gezelschap binnen de gezegende kloostermuren... Prelaat Hermans zag hoe de ontroering hem verwarde, en hij maakte het kort, wenschte hem toto corde den milden zegen des Heeren toe en deed hem beloven, na de expulsie, den weg naar de Tongelsche abdij in te slaan, waar hij hem opwachten zou.
Prelaat Hermans deed Turnhout aan, trof den keizerlijken commissaris aldaar en vernam uit zijn mond menige bijzonderheid, die haar belang had. Hij zette zijn reis door tot Antwerpen, waar hij in het refugiehuis der abdij verbleef en de talrijke
| |
| |
vrienden opzocht, die hij en de Tongelsche abdij in de Scheldestad telden. Wat hij daar in bestuurlijke en geestelijke kringen vernam, stemde hem voorloopig gerust, al ontveinsde hij zich den ernst van den toestand niet. Een wind van hervorming waaide over veel dat oud en verouderd was, daarbij ook het overige bedreigend, en menig hooggeplaatst persoon, die den keizer op zijn al te vluchtige, daardoor oppervlakkige reis door het land vergezeld had, verborg zijn vrees niet.
Prelaat Hermans deed Mechelen aan; wat hij vernomen had, mocht den Kardinaal niet verborgen blijven en nadat hij dien plicht vervuld had, reisde hij door naar Loven. Bij Pieter Corbeels vond hij, naast den drukker, de advokaten Vonck en van der Noot; en ook de Bellincourt, die enkele maanden te Parijs had doorgebracht, was daar. Hij maakte kennis met Verlooy, die eveneens advokaat was, te Brussel verblijvend en aldaar ijverde, nog steeds in 't geheim, voor zijn genootschap ‘Pro aris et focis’, dat hij tegen de groeiende keizerlijke willekeur gesticht had.
Hij luisterde naar wat zij hem te zeggen hadden en knikte zwijgend. Dan zei hij, en zijn woorden droegen: ‘De wind waait en alles laat voorzien dat hij tot storm zal groeien. Het is niet moeilijk in 't geheim den toestand te bespreken en feiten te beknibbelen. Allicht sneller dan wij denken, komt de tijd waarin handelen het hoogste gebod zal zijn. Het is onze plicht ons op deze taak voor te bereiden.’
Toen zag hij dat er nog iemand aanwezig was en scherper toekijkend herkende hij dit aangezicht; zijn bezoek aan het Vosselaarsche kasteel kwam hem voor den geest en het vreedzame dispuut met dominus Coornhert.
‘Zoo, jonge man,’ zei hij glimlachend, ‘in dit gevaarlijk gezelschap verzeild? Zullen mijn woorden ook voor u gelden?’
Michaël keek hem donker aan, maar vond geen antwoord.
|
|