| |
| |
| |
XVIII.
Wanneer Michaël einde Juli thuiskwam, was zijn eerste gang naar zijn moeder en dit viel hem zwaar. Hij reikte haar den brief toe, dien dominus Coornhert hem meegegeven had, en wachtte tot zij met de lezing klaar was. Hij zag haar aandachtig aangezicht, maar op dit strak gespannen voorhoofd lag geen weerglans van de berichten, die haar boeiden.
Zij keek naar hem op, haar blik was afwezig. Dan lei zij het blad neer. ‘Ik zal hier de eerste zijn om u geluk te wenschen,’ zei ze traag, ‘twee examens met groote onderscheiding. En de woorden, die dominus Coornhert gebruikt om dit te melden, hebben een zeer bijzonderen klank. Gij doet onzen naam wel veel eer aan...’
Deze laatste woorden klonken ongemeen zacht uit haar mond, en Michaël voelde dat hij rood werd en sloeg de oogen neer. ‘Gij doet onzen naam wel veel eer aan,’ herhaalde zij en het was of zij over een leven schouwde. ‘Zeg mij hoe het verloopen is?’
Hij deed wat zij verlangde en, verhalend, herleefde hij de gelukkige uren van de laatste dagen. Zij merkte dit wel en glimlachte, stelde vragen, en hij was ijverig als een kind om haar antwoord te geven. Hij scheen er zich niet over te verwonderen dat zij met hem redetwistte over stellingen, die hij te verdedigen gekregen had en waar hij, met de wetenschap gewapend, paraat stond, zij, met gezond verstand en scherp inzicht, hem verraste. Plots merkte hij dat toch en aarzelend zei hij: ‘Dominus Coornhert mocht u evengoed examineeren...’ Zij moest glimlachen om dit woord, bloosde zelfs, maar schudde het hoofd: ‘De wetenschapsmensch zou zich laten verdringen door den vriend en het oordeel van dezen laatste kan geen nuchtere waarde hebben.’
Zij nam terug het papier in de hand; schijnbaar achteloos gleed haar blik over den tekst en dan sprak zij, zonder op te zien: ‘Gij moet het goede nieuws aan Aimée mededeelen...’
Hij rilde onder dit woord. ‘Moeder!’ fluisterde hij.
| |
| |
‘Vandaag nog,’ voegde zij er aan toe, alsof zij niet gehoord had wat hij zegde. Daar hij niet antwoordde, keek zij naar hem op. ‘Mijn oudste dochter is van huis weggeloopen; de jongste heeft, tegen mijn wensch in, een burgerman gehuwd. Zal mijn zoon, die onzen naam blijft dragen, ook versagen?’
Haar woorden troffen hem en hij kon dit niet verbergen. Haar aangezicht werd hard en, alsof zij een vonnis uitsprak, zei ze: ‘Gij zult doen wat uw plicht is, en niets anders.’
Nog zweeg hij. Gravin Martha stond recht en een oogenblik rustten haar oogen zwaar op haar zoon. Zij deed een beweging om heen te gaan, maar aarzelde. Toch ging zij, maar aan de deur stond zij en blikte om. Zij keerde terug en trad naar het venster. De zomer bloeide in paradijselijke schoonheid; de hooge kruinen van de statige beuken waren roerloos, spiegelden zich in het gladde vlak van den vijver. Maar haar aandacht was elders gebonden.
‘De Bellincourt is een naam met een goeden klank. Wie Aimée huwt, zal...’ Verbeten brak zij den zin af. En dan, als een wanhoopskreet: ‘Heeft men mij ooit gevraagd wat mij lustte te doen?’
Hij stond roerloos te luisteren, wist niet wat te zeggen. Het was of hij daar beroofd, uitgeplunderd stond. Gedurende de reis en dagen er vóór, had hij overlegd wat hij haar zeggen zou. Al de redenen, die maar eenigszins in aanmerking konden genomen, had hij gewikt en gewogen en, zijn eigen advokaat, had hij zijn verdediging gebouwd, zóó dat niets aan het toeval werd overgelaten. Nu vond hij geen woord. Het bevel had in zijn ooren weerklonken en hij wist met martelende zekerheid, dat hij gehoorzamen moest. De schuwheid, die hem als kind pijnigde, was gegroeid tot een bewust gevoel van onmacht en zeer scherp voelde hij de breuk tusschen zijn zwakke willen en zijn aarzelend kunnen. Zooals hij vroeger had verlangd naar de stilte van de Postelsche abdijkerk, hunkerde hij nu naar de rust van zijn studeerkamer. Het was een volkomen natuurlijk gevoel, en hij wist dat hij zich daarover niet te schamen had, maar het beteekende tevens de vlucht van zijn thuis. En met
| |
| |
eenige bitterheid stelde hij vast, dat het heengaan van zijn moeder hem een verlichting was. Hij luisterde aandachtig naar het gerucht van haar stappen, den val van de deur en glimlachte, pijnlijk en ingekeerd.
Den ganschen avond zat hij gebogen over het papier. Als het middernacht sloeg, had hij in vier lijnen aan de weledele jonkvrouw Aimée de Bellincourt geschreven, dat hij te Loven twee examens had afgelegd, nu doctorandus was en volgend jaar zijn doctoraat hoopte te behalen. Zijn naam hing op het schrift als een vochtige, verfomfaaide vlag. Hij had niets dan walg voor zichzelf.
Een haast eindelooze reeks dagen lag nu vóór hem, en hij vroeg zich af hoe hij die vullen zou. Pastoor Grangé was dood, oom Alexander was verdwenen. Zijn boeken waren te Loven en ook de vrienden, waarvan hij nu maar pas voelde hoe hij er mee vergroeid was: Corbeels, de drukkersgezel, en de Bellincourt.
Hij zwierf door hei en bosch en dacht glimlachend terug aan wat oom Alexander hem over jacht en weispel had geleerd, maar het kon hem niet meer boeien; het lag achter hem, lijk zijn jeugd in dit kasteel, in deze streek.
Eens ontmoette hij Trude. Hij kwam te paard gereden langs den breeden zandweg, die door de bosschen naar de stad toe kronkelt. In gedachten verzonken, had hij haar niet zien naderen en zij was amper enkele meters van hem verwijderd, wanneer hij haar bemerkte. Zij droeg een pak op het hoofd en week uit voor het paard.
Hij zag dat zij hem herkende en deed het paard stilstaan. ‘Trude!’ zei hij en hij verborg de vreugde niet, die dit weerzien hem schonk.
Zij was bloedrood geworden en wilde verder gaan. Als hij uit den zadel sprong en naar haar toe kwam, fluisterde zij, met nauw verborgen angst in haar stem: ‘Heer...’
Dit woord trof hem pijnlijk en hij knikte, begrijpend. ‘Naar de stad?’ vroeg hij, trachtend onverschillig te blijven.
Zij knikte haastig en onder zijn oogen sloeg zij den blik neer. Hij wist niet wat hij haar verder zeggen moest; het was goed
| |
| |
hier bij haar te zijn en verder vroeg hij niets. Plots dacht hij terug aan dien zomerdag, toen dit dwaze kind het paard door den korenakker dreef. ‘Zij wist niet wat zij deed,’ zei hij, ‘zij was een kind, wild, onbezonnen. En ik kon het niet voorkomen...’ Hij zag dat zij begreep, maar zij antwoordde niet; het was trouwens ook niet noodig.
‘Waarom komt ge niet naar het kasteel?’ vroeg hij, maar hij wist onmiddellijk dat hij deze woorden niet moest gezegd hebben. ‘Mijn zuster te Turnhout heeft hulp noodig,’ ging hij haastig voort, ‘en als ge in de stad komt, was het wel goed in ‘De cleyne Keyser’ aan te kloppen. Zij zal weldra een kind hebben, en dan kan alle hulp goed gebruikt worden.’ Hij nam zich vóór Claire aan te spreken, en naast het loon, dat zij betalen zou, kon wel een en ander toegestoken worden. Hij had gezien hoe kaal haar kleeren waren en het schoeisel, dat zij droeg, was versleten.
‘En hoe gaat het uw tante?’ vroeg hij. Haar verraste deze vraag niet en toch draalde zij met het antwoord. Het kostte haar moeite iets te zeggen. ‘Ze is al geruimen tijd ziek.’ Als hij navroeg wie haar verzorgde, glimlachte zij: ‘Wij zijn met twee en is dat mijn taak niet, als zij zoo lang voor mij gezorgd heeft?’
‘Ge moet den chirurgijn laten komen,’ zei hij, maar daar antwoordde zij niet op. Ze verschoof het pak, dat zij op het hoofd droeg en fluisterde: ‘Laat mij nu gaan...’
Bitter was zijn mond. ‘Zoo'n haast, Trude?’ Hij zag dat hij haar pijn deed en zweeg. Traag ging hij naar het paard, dat in den kant het magere gras weidde, en sloeg het dier in den nek. Wanneer hij haar wilde groeten, zag hij dat ze verder ging. Langen tijd bleef hij haar achternastaren, maar zij keek niet om.
Dien avond zei hij: ‘Ik zal morgen naar Loven afreizen.’
Verrast keek zijn moeder op. Dan lei ze rustig haar hand op de tafel; hij zag den steen in den zwaren ring glinsteren.
‘Ik vergezel u,’ antwoordde zij glimlachend, ‘wij leggen te Antwerpen enkele bezoeken af, blijven een paar dagen te Brussel, en dan kunt gij verder naar Loven doorreizen.’
| |
| |
Hij antwoordde niet. Kon hij haar zeggen dat hij zich op haar gezelschap niet verheugen mocht?
* * *
Het werd hem een zware week, al bestond zijn eenige bezigheid in het bijwonen van allerhande feestjes, kleine recepties, het lief en beminnelijk zijn tegenover vriendelijke onbekenden, praten om niets te zeggen en zich verlustigen in ijdele woordsteekspelen. Waar hij vroeger als kind alleen den klatergouden schijn van deze wereld van rijke nietsnutters had gezien en deze schittering ondergaan, doorzag hij er thans de ijle leegheid van. Hij had gehoopt in deze kringen een brandende belangstelling te ontmoeten voor de vragen van den dag, zooals dit toch te Loven het geval was, maar deze wereld van geblaseerde genieters en eerzuchtige strevers zag in het tijdsgebeuren niets meer dan een gelegenheid om gevestigde voordeelen te behouden of nieuwe te veroveren. De afschaffing der beschouwende kloosterorden werd een der faits divers, waar kleine spot en armelijke bedilzucht goedkoope pretjes mee bouwden, zonder dat een poging gedaan werd om naar den grond van dit feit te peilen. De nieuwe koers die de regeering, door de menigvuldige edicten van den keizer, ingeslagen had, werd aanvaard en wanneer iemand zich daarover bezon, was het om zijn eigen klein persoonlijk belang te vrijwaren, zonder zich af te vragen waar de wagen, die op dezen weg aan 't bollen gegaan was, ooit zou geraken: vastgeloopen in het spoor of omgekanteld in de gracht. Michaël stelde dit feit vast en het verwonderde hem, echter zonder hem pijn te doen. Dit laatste zou het geval geweest zijn, als hij zijn moeder ook dien weg had zien opgaan, maar bij talrijke gelegenheden had hij zich verheugd over haar oordeel, dat zij moedig, haast uitdagend, ten beste gaf, waarbij de beminnelijke freules en deftige dames preutsch gilden en de oude heeren verschrikt en eenigszins meelijdend rondkeken en een glimlach hadden om de impertinente jeux de mots van dit enfant terrible. Michaël begreep en hij glimlachte ook. Maar het was of zijn
| |
| |
moeder zijn glimlach niet begreep en hem nog beschouwde als het kind, dat aan haar hand liep.
Ze waren geruimen tijd bij de Bellincourt's te gast en zoo maakte hij kennis met het leven, dat in de hoofdstad werd geleid, waar de dag in den nacht werd voortgezet. Het was nog niet het volle seizoen dat aangebroken was, maar dagelijks was het dezelfde taak: te wikken en te wegen waar de meest aantrekkelijke ontspanning wachtte, van tooneel naar muziek, van dansavond naar partie champêtre, van vuurwerk naar jeu d'eau op de groote vijvers, die in het nieuwe park, dat nog niet volledig afgewerkt was, den grand monde van de hoofdstad lokte. Michaël was dra verzadigd, maar Aimée vlinderde van feest tot feest onverzadigbaar, en het was hem een raadsel hoe zij, al was het dan ook maar lichamelijk, de vermoeienis van deze levenswijze dragen kon. Maar, vreemde plant, scheen zij te bloeien in deze kunstmatige atmosfeer en het gebeurde dat Michaël, aangestoken door haar sprankelende vroolijkheid en den lichten roes van het jonge gezelschap, achter haar aandwarrelde en gedachteloos onderdook in deze zee van geneugten.
Maar dit gebeurde zelden en het duurde nooit lang. Vaak, na loszinnig avondvermaak, kon hij den slaap niet vatten en in de stilte van den nacht kwam de nuchtere bezinning. Al de menschen, wier wegen hij in den nacht had gekruist, vielen weg, levenloos, als dorre marionetten, en wat diep in hem leefde, zijn nooit versagend verlangen, verteerde hem, zoo scherp dat het hem pijn deed. Luisterend naar het weggonzen van een klok, die het nachtelijk uur sloeg, was het hem of over hem het donkere gewelf van de kloosterkerk gespannen stond en dra het stappengeruisch ging weerklinken van de aantredende monniken, bleeke gestalten in het zwakke licht der kaarsen. Of de stilte, die hem t' allenkante omringde, riep hem de rust van de groote bibliotheek te binnen, het lichte kraken van het groote blad, dat gekeerd wordt, en het zachte gekuchel van een man, die aandachtig over het boek gebogen zit. Hoe kon hij dan verlangen, met heel zijn wezen, naar stilte en eenzaamheid.
| |
| |
Als hij tot de ontmoedigende vaststelling kwam, dat al de rijke uren van een langen dag aan ijdele bezigheden versnipperd waren, rees vaak vóór hem het beeld van Pieter Corbeels, in den nacht bij het weifelend licht van een kaars staand aan de zetkast, onvermoeibaar zettend, zoekend, - waar de dag besteed was aan studie en arbeid voor de gemeenschap. Wanneer Michaël dan in den morgen Aimée ontmoette, was zij voor hem een vreemde. Maar ook dat scheen haar niet te hinderen. Zij ging aan hem voorbij; zooveel lokte haar, dat haar aandacht van hem aftrok, en hij begreep dat zij niet meer kon geven dan zij bezat. Zijn scherpe blik had al spoedig haar wezen doorschouwd: hard en koel, zonder eenige diepte; uiterlijk schitterend, haast verblindend door den luister van een stralende jeugd. Maar hart leefde er niet achter de spiegels van haar oogen en eigenlijk bestond zij alleen op de wereld. Michaël was speelgoed, een gedwee luisterende marionet.
Hij rukte zich los, en als zijn moeder hem toeliet te gaan, ademde hij verlicht. Zijn vertrek verbaasde Aimée, een oogenblik maar. Zij dacht reeds aan het volgende feest en zei, onbarmhartig naïef: ‘Wie gaat er morgen onze boot sturen bij de regatta?’ Zij begreep zijn glimlachje niet en hij wist dat zij om zijn afwezigheid niet ontroostbaar zou zijn.
Het schoone, malsch golvende Brabant, dat hij doorreisde, stelde hem in ruime mate schadeloos voor wat hij in de hoofdstad achtergelaten had. Zijn oogen hingen aan de rustige, tegen de hellingen neergehurkte huizen en de kleine kerken, waarvan de spitse, grauwe kerktorens uit de dalen naar den zomerschen hemel oppuntten. Dit land was anders dan de Kempen, met de eindeloos vlakke heien en de eentonige rust van de gonzende bosschen. Hier was leven en bedrijvigheid; de afgeoogste tarweakkers werden omgeploegd, - de zware paarden kropen traag tegen de helling op, rustig stappend, trekkend dit malsche, glimmende spoor; op de weien graasde het vee; ergens weerklonk het lustige geklepper van een watermolen. Zijn reisweg voerde door het woud, dat met zijn uitloopers tot tegen de hoofdstad drong. Eik en beuk, eender
| |
| |
gebouwd en geteekend, maar malscher gegroeid dan in zijn geboortestreek; vooral dit sierlijk, haast wellustig golven van den bodem, naar malschronden heuvel of bevallig ravijn, bekoorde hem. En hij betrapte er zich op dat niet alleen het land, maar ook het volk hem trok: de landman achter den ploeg, de veehoeder bij den weirand, de reiziger langs de baan, en in de afspanning de keuvelende pleisteraars. Hij glimlachte wanneer hij dacht aan de wereld die hij verlaten had, en deze die hij nu betrad.
Loven kwam hem verlaten voor. Het zou nog geruimen tijd duren vooraleer het lustige leven van de studeerende jeugd de straten en stegen zou vullen met levendig gesprek en monteren lach. Maar Michaël wist, dat achter deze uiterlijkheid iets anders leefde, dat deze stad nooit verlaten kon: gedegen ernst en studie. En daar verlangde hij naar, met gansch zijn hart.
Het was hem een ontgoocheling te moeten vernemen dat dominus Coornhert afwezig was en, daar hij in het buitenland op studiereis vertoefde, nog geruimen tijd afwezig zou blijven. Wel kon zijn huishoudster hem zijn kamer in orde brengen, en voor eetmalen zou ook wel een passende schikking te treffen zijn, maar de werkkamer van den geleerden professor en zijn groote bibliotheek waren gesloten. Dat Michaël noch zijn moeder er aan gedacht hadden op voorhand te verwittigen!
Hij vond er voorloopig niets beters op dan in de Tienschestraat bij Corbeels te gaan aankloppen. Hier dreigde de ontgoocheling nog sterker te zijn, want tot zijn groote verwondering was de deur op slot en van achter het uitstalraam staarden hem niets dan leege rekken en naakte planken aan. Herhaaldelijk liet hij den klopper vallen; de holle galm van den slag rolde in de gangen weg en Michaël begreep, dat het nutteloos was verder aan te dringen. Als hij zich verwijderen wilde, werd in het naburige huis een venster geopend en een vrouwenstem riep:. ‘Voor den drukkersgezel?’ Hij knikte werktuiglijk. ‘Hertog van Braband, hoek Groote Markt!’ Vóór hij verdere inlichtingen vragen kon, werd het venster gesloten.
Zoo, de kleine drukkersgezel had reeds een deftige woning op
| |
| |
de Markt? Waarachtig, boven de vensters van het hoekhuis op de Markt, tegenover het stadhuis, prijkte Corbeels' naam onder den alouden titel ‘Den Hertog van Braband’, eertijds afspanning, thans winkel en werkhuis.
Er stond een jonge man achter den toog, dien Michaël niet kende. Neen, boeken had hij niet noodig, noch de laatste vlugschriften, maar den baas wenschte hij wel even te zien, als hij ten minste thuis was. De jonge man verdween en als stemmen naderden, herkende Michaël al dadelijk Corbeels' stem, gejaagd, ontevreden: ‘Geen tijd... later, later...’
Maar zoodra stond de drukkersgezel in de deur en had hij den jonker herkend, of een gulle lach helderde zijn aangezicht op. ‘Dit mirakel valt zelden voor: een student die zijn verlof in deze stad komt doorbrengen!’
Michaël schudde het hoofd. De ongeveinsde hartelijkheid van dezen eenvoudigen man, die hem met den tijd een vriend geworden was, deed hem meer goed dan hij zeggen kon. ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘ja, ja...’ Meer woorden vond hij niet, maar zijn glimlach was tolk voor wat hij voelde.
‘Etenstijd! Ge komt lijk geroepen. Kom,’ noodde Corbeels, ‘het zal wel ongeveer klaar staan en ik ben al nieuwsgierig om te weten welke berichten gij uit de wijde wereld meegebracht hebt.’
Een dienstmeisje schoof een bord bij en over de rookende aardappelen gebogen, luisterde Michaël naar het kleurige relaas, dat de drukker hem ten beste gaf over zijn verhuis. Zaken, zaken... en hij knipoogde naar Michaël. En dezen avond...
‘Winkel sluiten, Jan,’ gebood hij en de jonge man stond op en ging heen. ‘Mijn gast; onder alle oogpunten betrouwbaar,’ legde Corbeels uit. ‘En eigenlijk zou ik u nu op de straat moeten zetten, er zal hier dezen avond een en ander geschieden, dat niet voor alle oogen en nog minder voor alle ooren bestemd is. Neen, geen samenzwering! Het is maar alleen teerdag voor hoofdlieden en dekens van de gilden uit deze stad en dat moet geschieden in de oude zaal, ginder boven de paardestallen. Ja, hotelier ook al geworden. Overtuig u!’ Hij stond op en
| |
| |
opende de deur op een kier. Een walm van velerhande geuren kroop binnen: braadvleesch, soep en melk. Rumoer van stemmen en geluiden van kookgerei bereikte hen.
‘Geen lust?’ lachte hij. ‘Aan betere tafels gezeten?’ Het was niet boos bedoeld en Michaël glimlachte als hij aan de verloopen week dacht, de schitterende tafels, uitgelezen spijzen en wijnen, - en hoe hij zoo juist smakelijk gegeten had aan deze eenvoudige tafel.
‘Nu,’ zei Corbeels, zonder zijn antwoord af te wachten, ‘als het u eenig belang inboezemt, blijf dan. Misschien is er wel middel om een en ander mee te maken. Eén voorwaarde: mond houden! Zij hebben dezen avond het woord, en enkele anderen ook wel een beetje!’
Hij glimlachte geheimzinnig, deed hem dan teeken met de hand om hem te volgen.
Traag liep de zaal vol: menschen die Michaël niet kende, maar die, aan kleeding en houding te zien, tot den beteren stand behoorden. Wellicht weversbazen, en bakkers, en leerlooiers: welgedane lui in hun laken mantels, enkelen met pruik en zijden steek. In groepjes stonden ze te praten onder de kaarsenluchters, druk betoogend met onderlijnend handgebaar en beweeglijk spel van trekken.
Iemand klopte op Michaëls schouder. De Bellincourt stond vóór hem en lachte, een koel, haast prikkelend lachje: ‘Gevlucht? En in dit roovershol verdwaald?’ Het was of hij in de diepte der zaal iemand opmerkte. Michaël een tafel aanwijzend, zei hij: ‘Zit daar, ik kom u straks wel vinden!’ Hij verdween tusschen de groepen, die talrijker en talrijker werden. Knechten en een paar meiden liepen heen en weer, dekten de tafels en brachten kruiken bier. Donker gegons van stemmen, groeiend als het ruischen van boomen onder wind, hing in de zaal. Pas aangekomen gasten keken Michaël onderzoekend aan en in hun blik las hij argwaan.
‘Kom,’ fluisterde hem iemand in het oor. Een hand greep hem bij den arm. Hij volgde Corbeels naar den anderen kant van de zaal, waar een groepje reeds aan tafel zat. Hij herkende
| |
| |
de Bellincourt en van der Noot. En was dat prelaat Hermans niet?
‘Wees niet verrast, jonge vriend,’ zei hij joviaal, ‘in deze tijden past soms de reiskleedij.’
Een stem klonk en alle gerucht stierf weg. Iemand bad voor, een zwaar, warm geluid. En dan braken weer de stemmen los, en het tafelrumoer gonsde gezellig. Rookende schotels dampten op de tafels; het schuimende bier werd geschonken. Hier en daar helmde een stem op, viel dan plots, opgenomen, opgelost in gedempt lachen, geschuifel van stoelen en den donkeren slag van de zware kruiken op de tafelbladen.
Een oogenblik ging aller aandacht naar den liedjeszanger, die zijn gewone plunje tegen een ietwat soldateske uniform geruild had. De eerste strofe van het lied dat hij zong, klonk maar ongelukkig uit zijn mond: ‘Bedruckte Nederlanders, Aenhoort mijn droef geschrey! Men smeet voor u de banden, Van waere slaeverny. Zout gy die plaegen, Nog langer draegen, Trekt op en gaet met my!’ Zijn martiaal gebaar paste maar slecht bij zijn ‘droef geschrey’, maar dan klonk het echter: ‘Den Arent moet verliesen, Schoon hy twee hoofden draegt, Wanneer den Leeuw sal briesen, En vechten onversaegt. Aen God sy glorie, Aen 't lant Victorie, De dwingelandye verjaegt!’
Er viel een stilte als de galm van het laatste woord verklonk. En dan werd door iemand in de handen geklapt, eerst aarzelend, maar dan bijgetreden door handgeklap dat uit een anderen hoek der zaal kwam. Plots brak het los, als een kletterende hagelbui, en stemmen riepen, joelden. Op zijn verhoog herhaalde de zanger zijn lied en reeds waren er stemmen, die meeneurieden.
Corbeels pinkoogde naar de Bellincourt, maar deze zat met ernstig aangezicht toe te luisteren.
Voor velen was allicht dit lied een onverwacht intermezzo geweest, even gauw vergeten, nu bij boert en klucht, die de liedjeszanger verkocht, gul kon gelachen worden. Het schuimende bier streelde tong en gehemelte na de sterk gekruide vleeschschotels, deed de oogen glinsteren, maakte de gebaren kort
| |
| |
en bijwijlen driftig. Hoor, wat zingt die man, dreigend gebogen staand, met donkere fluisterstem: ‘Joseph, gy syt een beest, Plaeger aller menschen, Was uw romp een kraeyefeest, Dat waeren onse wenschen. Wat heeft u dog God misdaen, Om syn volk te verdrukken? Is het om syn wraeck t' ontgaen? Satan sal uw wech rukken!’ Het is misschien wel wat hevig gezegd, de woorden staan vreemd gekoppeld, maar de keizer moet weten wat hij uitzet; al dat nieuwerwetsch gedoe, vreemd van aard, kan geen wortel schieten op dezen bodem. Er uit er mee, en, als 't moet, ook de keizer aan de deur! Een dreunende vuistslag op de tafel, de kruiken dansen. Verbaasd kijkt de eerzame weversbaas op, verrast door zijn eigen gebaar. En toch!
Maar daar is de pret en een koor Kempische Meyskens, uitgedost met platte muts en tipsjaal, begeleidt met gebaar en dreunend antwoord het kleurige verhaal van Pierlala. Gezichten om aan te snoepen, radde snuitjes en menig oog gleed langs de soepele gestalten. Hola, de deernen dreigden! ‘Soo nog een Jongman waer, Die vreezen sou voor krygsgevaer, Ziet hier een stale wet, Waer op gelet: Voor altyd wordt 't gehoor ontseyt, Aen maffen voor, of in den stryd, Een vryer vroom en kloeck, Geen Hannebroeck!’
‘Geen Hannebroeck!’ werd in koor herhaald en het refrein, gedragen op de vele stemmen, roffelde na in het rhythmische voetengetrappel. Op dit oogenblik werd de groote deur opengeworpen en twee dienders, gewapend met piek en snaphaan, traden binnen. Achter hen kwam een bejaard man, met zilverwitte pruik, een kleurigen band om het middel.
‘De schout!’ mompelde Corbeels. ‘Volgt mij!’ In het rumoer ging zijn stem verloren, en weinigen merkten het op, als hij langs de lage deur verdween. Michaël zag de Bellincourt rechtstaan, schijnbaar onverschillig in de zaal blikken, om dan even snel als de eersten te verdwijnen. Ook van der Noot, en daarna prelaat Hermans, volgden denzelfden weg. Michaël zag den schout, voorafgegaan door de dienders, naar het verhoog gaan, waar de Kempische Meyskens verrast toekeken. Enkele stemmen, die door het sterke bier wel iets van hun vastheid
| |
| |
ingeboet hadden, zongen het refrein nog na, maar d'een na d'ander stierf weg. ‘Medeborgers!’ hoorde Michaël de zware schoutsstem, - en dan maakte hij gebruik van het voorbijgaan van een paar dienstmeiden, die versche schotels aanbrachten, om eveneens langs het zijdeurtje te verdwijnen.
In de duistere gang voelde hij een hand, die zijn arm greep. Dan hoorde hij Corbeels' stem: ‘Kom, ginder is 't veilig!’
Hij had geen angst, hoewel hij vagelijk wel voelde dat alles, wat ginder bij pot en schotel geschiedde, niet straffeloos kon gelden in de oogen van den gestrengen schout. Maar iets van den oproerigen geest, die in deze liederen gloeide, had hem ook aangetast en het dreigende refrein: ‘De dwingelandye verjaegt!’ gonsde koppig na in zijn ooren.
In het kleine kamertje, onder het magere licht van een paar kaarsen, zat het gezelschap aan tafel en Michaël hoorde de stem van prelaat Hermans, lezend: ‘Ik, Walterus van Gierle, Eerste Prior van denzelve Godshuize, den geest van vlyt en religie. Ik koome uit den hemel UI. den wille Gods verkondigen, alzoo het bynaar blykt dat Gul. dien niet wilt verstaan van iemand op de aerden; het is om UI. te zeggen dat gy op uw saligheyd verplicht syt, onaangezien eenig ongemak en verminderinghe van het tydelyke, weder te gaen tot de kloosterlyke zamenlevinghe binnen Coresendonk...’
Hij lei het blaadje neer en keek zijn gezellen aan. ‘Wat denkt ge van deze verrijzenis van den eersten Corsendonkschen prior? Het is misschien wat sterk gezeid, Corbeels; ik ken den huidigen prior te goed, om niet te weten dat het hem pijnlijk zal treffen. Maar ge kunt gelijk hebben, het is een middel en het zal zijn doel niet missen.’
Heintje van der Noot knikte goedkeurend. ‘En de verspreiding?’ vroeg hij, naar Corbeels opkijkend.
De drukker had een voldaan glimlachje. ‘Daar liggen de hoopen en morgen trekken de leurders uit, die den boer opgaan, naar de verste dorpen en de meest afgelegen gehuchten. Naast garen en touw wordt deze geestelijke toespijs verkocht.’
‘En de liedjes?’
| |
| |
‘Er moet middel zijn om de liedjeszangers, die aan de kerken zingen, te bereiken. Maar ik ken den goeden weg niet. Komt wel!’
Hij zag Michaëls verwonderd aangezicht en zei zacht: ‘In den leeuwenkuil verdoold... Bevalt misschien minder?’
Michaël schudde het hoofd. ‘Gij weet dat dit alles op pene staat van geldboete, geeseling, gevangenisstraf en zelfs verbanning?’
‘Ja, dat weet ik,’ antwoordde Corbeels glimlachend. Het was of hij aarzelde om nog iets te zeggen. Hij stond recht, opende de deur en luisterde. ‘Het zal wel rustig zijn,’ zei hij tot zijn gezellen.
Zij volgden hem en als hij omkeek, zag hij dat Michaël bij hen was.
Een paar maanden nadien, wanneer de leergangen hernomen waren en het leven van studie zijn dagelijkschen gang ging, zei dominus Coornhert: ‘Ik heb u geen verplichtingen op te leggen, maar als ik u een raad mocht geven, zou ik zeggen: schuw het gezelschap van Corbeels.’
Michaël verraste dit woord en hij wist niet wat hij daarop zeggen moest. Maar Coornhert voer verder: ‘Het is reeds in breede kringen bekend, dat gij drukken omgang hebt met den drukker uit ‘Den Hertog van Braband’, en reeds openlijk wordt gefluisterd welke drijverijen die man voert. Ik ken Corbeels, heb er jaren mee omgegaan...’
‘In de avonduren, als mijn arbeid klaar is,’ antwoordde Michaël onzeker. Maar dominus Coornhert schudde glimlachend het hoofd. ‘Niemand zal durven beweren dat gij uw tijd verspilt. Ikzelf zou het in de eerste plaats gemerkt hebben en, geloof me vrij, ik zal geen blad vóór den mond nemen om te zeggen wat ik mijn plicht acht. Maar kom, ik zal u onverbloemd zeggen wat ik meen: Corbeels is een muiter, die het centraal gezag ondermijnt en alle middelen daartoe zijn hem goed.’
‘Ik weet niet of hij zich vergist...’ waagde Michaël het te onderbreken.
| |
| |
Coornhert keek hem lang aan. ‘Zoo... Nu, dat is onze, uw zaak niet. Verdere omgang met hem kan alleen uw toekomst schaden. Vergeet het niet: te Brussel is men zeer goed op de hoogte van wat er in het land geschiedt. En het is niet alleen Corbeels. Wat de Bellincourt is en wil, is geen geheim meer; zijn herhaalde reizen naar Parijs en de omgang, dien hij aldaar heeft met bepaalde drijvers, laten daar geen twijfel over. En wat komt die mislukte Brusselsche advokaat, meester van der Noot, in uw gezelschap doen?’
Hij glimlachte om de verwarring van den jongen man. ‘Ge ziet, ik ben tamelijk goed ingelicht, maar hier te Loven en ook elders zijn er meer menschen, die weten wat ik vernam. Maar kom, het moet geen boetpredicatie worden... Alleen nog dit: prelaat Hermans, die niet de minste uit uw gezelschap is, en via zijn kloosterlingen zoo'n plezierige liedjes verspreidt, mag wel eens gedenken hoe het in dat andere liedje heet:
Sa, Pastoor, draegt daerom geenen haet,
Zorgt voor ons ziel, maer zonder baet.
Den Meyer zal u beminnen zooals wy,
Maer laet ons in 's Lands zaeken vry.’
|
|