| |
XIX.
Het moest wel zijn dat dominus Coornhert over dit alles aan gravin Martha bericht had, want wanneer Michaël met de kerstdagen thuis was, verraste zijn moeder hem met de vraag, hoe hij te Loven zijn dagen doorbracht. Zij scheen niet tevreden met zijn antwoord, waarin hij alleen gewaagde van studie en omgang met dominus Coornhert. Wanneer zij aandrong, antwoordde hij: ‘En ik heb enkele vrienden...’
Zij knikte kort. ‘Corbeels, van der Noot en den prelaat, die hier ooit aan tafel zat.’
Hij sloeg de oogen niet neer onder haar koelen, scherpen blik. ‘En ook de Bellincourt,’ vulde hij aan. Zij hoorde den weerstand in zijn stem en dit prikkelde haar. ‘Ja, ook die,’
| |
| |
antwoordde zij bits, ‘en het ware te hopen dat hij zijn verstand, dat ik niet gering acht, op een betere manier gebruikte. Maar het gaat over u.’
‘Corbeels is de beschermeling van dominus Coornhert. Meester van der Noot is de gunstig gekende advokaat aan het Hof te Brussel. En wie prelaat Hermani is, moet toch in deze streek niet meer gezegd worden...’
‘Welsprekend en in 't geheel niet onhandig pleidooi,’ hoonde zij. ‘Maar er is over deze heeren wellicht nog wat anders te zeggen.’ Met een stem waaruit duidelijk klonk, dat geen weerstand meer geduld werd, beet zij hem toe: ‘En laat dat genoeg zijn. Ik verlang dat het daarmee uit is. Dat de Bellincourt wegen opgaat, die hem zonder twijfel naar zijn verderf voeren, betreurt iedereen en niet het minst zijn familie. En voor mij is er de aanleiding om u te besparen, wat hem later overkomen zal. Ge hoort het: ik wil!’
Zij was zijn gebiedster. Hij keek naar haar op, maar de woorden, die hij zeggen wilde, kwamen hem niet over de lippen. Het was of de harde blik van haar oogen hem verlamde. Hij voelde zich klein worden, hulpeloos. Hij sloeg de oogen neer en was weer het gedweeë, volgzame kind.
Zij merkte dat, en zonder nog één woord te zeggen, ging zij en liet hem alleen met zijn martelende hulpeloosheid, die in hem als een wonde brandde.
Het viel hem echter op hoe zij moeite deed om den kwaden indruk, dien haar woorden op hem gemaakt hadden, weg te nemen. Zelfs stelde zij hem voor de middemachtmis in de abdij te Postel bij te wonen, wat hem een onverwachte vreugde was, die heel zijn wezen overstroomde. Die nacht groeide tot een feest van teere vroomheid en 's anderen daags genoot hij van het goede gezelschap van zijn vrienden, waaraan hij met banden van diepe erkentelijkheid was gebonden. De abt zelf, hoewel geruimen tijd lijdend en bij streng bevel van den chirurgijn elke overdaad, zoo in spijs en drank als in arbeid, mijdend, had er aan gehouden zijn voornaam gezelschap feestelijk te ontvangen en in de rijke gastenzaal was de tafel gedekt. Hijzelf schonk den
| |
| |
wijn en hief het glas op de schitterende studiën van hem, die eens zijn leerling was. Het was de genadige Vrouwe zeker niet onaangenaam uit zijn mond te vernemen, hoe de mare van zijn Lovensch verblijf zelfs tot in dit verre stift was doorgedrongen en zij had een glimlach, en een dankwoord dat doorvoeld klonk. Zij keek naar haar zoon en er klonk fierheid in haar stem, wanneer zei zij: ‘Hij doet onzen naam wel eer aan!’ Abt Joannes Peeters opperde dan de meening dat hij, steeds groeiend in dit centrum van wetenschap en kultuur, een licht kon worden dat voor velen de juiste richting en den veiligen weg kon wijzen. Haar aangezicht betrok als zij deze woorden hoorde, en weer lag de harde trek om haar mond. Koel waren haar woorden, die zoowel tot den abt als tot Michaël gericht werden: ‘Zijn toekomst ligt gereed, Brussel wacht hem. Ik heb vermogende vrienden en in de kringen van het landsbestuur zijn eerste krachten altijd bruikbaar. En door zijn studies, én door zijn huwelijk, - ik heb u reeds gezegd dat hij verloofd is met Aimée de Bellincourt? - gaan de hoogste kringen voor hem open.’
Abt Joannes Peeters antwoordde niet. Peinzend was zijn blik en lang rustte deze op Michaël, die roerloos zat. Dan hief de prelaat zijn glas. ‘Op zijn toekomst!’ Alleen gravin Martha beantwoordde zijn wensch.
Met geen enkel woord herinnerde zij op de terugreis aan wat zij gezegd had, en zooals bij het vertrek was zij opgeruimd en scheen zij tevreden over dit bezoek. Wanneer de karos Turnhout naderde, stelde zij als de natuurlijkste zaak van de wereld voor, bij Peter Thoenemans af te stappen, hoewel Michaël zeer goed wist dat, ofschoon nooit harde woorden gewisseld werden, de betrekkingen tusschen moeder en dochter eerder koel waren.
Los en ongedwongen voerde zij het gesprek, kuste het kind, informeerend naar Thoenemans, die op reis was, en naar de zaken, die in dezen onrustigen tijd nog ongeveer normaal liepen. Maar Claire bedroog zich niet in deze ongewone vriendelijkheid en als gravin Martha tegen avond afreed, had ook zij te hooren gekregen, dat Aimée de Bellincourt binnen afzienbaren tijd tot
| |
| |
de familie zou behooren. Claire legde geen opvallende geestdrift over dit nieuws aan den dag en de wijze waarop zij haar broeder geluk wenschte, liet geen twijfel omtrent haar meening dienaangaande bestaan.
Michaël zelf leefde dit alles mee alsof het hem niet betrof. Er lag over zijn denken en doen een verstarrende willoosheid, die hem verlamde. Hij had gehoopt gedurende de enkele dagen van zijn verlof thuis eenige lectuur, die hem door de Bellincourt bezorgd was, door te maken, maar alle lust daartoe ontbrak hem, hoe hij zich ook inspanning getroostte. Hij kortte den tijd dan met lange uitstappen te paard, door hei en bosch, en het was of dit verdwijnen in de onbedorven natuur hem de rust schonk en het evenwicht, die hij zoo smartelijk ontbeerde. Bijwijlen hield hij zijn paard stil en sprak met de menschen die hij ontmoette en hem eerbiedig groetten, en hij voelde, hoezeer ook geboorte en ontwikkeling een kloof gegraven hadden, dat hij met hen vergroeid was. Hij dacht aan Trude en er was in hem een verlangen om haar te zien, haar stem te hooren; zijn belofte gedenkend, die hij haar gedaan maar niet volbracht had, achtte hij het niet passend haar op te zoeken.
De dagen duurden hem lang en met vreugde begroette hij den dag van het vertrek. Vooraleer hij in het rijtuig steeg, zei hij aan zijn moeder: ‘Ik heb vernomen dat in het gezin van onzen pastoor zaliger armoe heerscht. Kan daar niets voor gedaan worden?’
Gravin Martha keek hem niet begrijpend aan en hij moest zijn vraag herhalen. Dan scheen zij te vatten wat hij bedoelde. ‘Van pastoor Grangé? Trude? ik zal zien...’ Hij hoorde aan den klank van haar stem dat zij niet weigerde, en dit stelde hem gerust. Maar op dit woord kon hij niet vertrekken. ‘En oom Alexander? Is daar nog geen nieuws van?’ vroeg hij.
Zij glimlachte, dit koele, eenigszins spottende lachje, en zij wachtte lang met haar antwoord. Dan haalde zij de schouders op en zei onverschillig: ‘Geen nieuws is allicht goed nieuws!’
* * *
| |
| |
Eens terug te Loven ging zijn volle aandacht opnieuw naar de studie en op de periode van verlammende verveling, die hij thuis had doorgeworsteld, volgde een lange tijd van verterenden arbeid. Dominus Coornhert had dit eerst glimlachend, daarna met bezorgden blik gevolgd. Ziend dat zijn gezondheid dreigde te lijden onder de niet aflatende inspanning, had hij hem alle nachtwerk verboden; het ging zoover, dat hij hem op de dagen, wanneer de jonge lentezon reeds warmte begon te geven en leven wekte in het dorre hout, buitenjoeg. Eerlijk bekende Michaël, dat hij meer en betere verstrooiing vond bij den drukkersgezel uit ‘Den Hertog van Braband’, dan in doellooze zwerftochten buiten de stad. Coornhert luisterde schijnbaar onbewogen toe en zweeg, wat Michaël, die maar al te goed wist dat zijn leeraar Corbeels met in het hart droeg, wel eenigszins verwonderde.
Zelf ontving hij zeer zelden bezoek. Des te meer verwonderde het hem op een middag, onaangemeld, zijn moeder met Aimée de Bellincourt bij zijn gastheer te vinden. Hij verborg zijn verrassing niet, en moeders glimlach en haar luchtig woord deden hem zich op zijn hoede stellen. Maar gaandeweg, bij het vlotte gesprek en de opgewekte stemming die allen bezielde, voelde hij zijn argwaan wegsmelten. Aimée de Bellincourt was als een kind, blij, opgeruimd, en niet zonder eenige bekoring luisterde hij naar haar helderen rinkellach. In haar bloeide reeds de lente, die daarbuiten in boom, struik en het donkere groen der grasperken, haar komst voorvoelen liet. Het kwam hem vóór haar anders te vinden dan zooals ze te Brussel was, en het verbaasde hem wanneer zij hem naar zijn studiën vroeg. Hij antwoordde haar, trachtend haar onwetendheid op dit gebied niet al te duidelijk te doen blijken, en zij luisterde aandachtig toe. Haar wezen, nu schoon van rust, was niet zonder bevalligheid en hij kon niet ongevoelig zijn voor de jeugd die haar deel was.
In den namiddag verzocht zij hem met zooveel lieftalligheid om een wandeling door de aloude universiteitsstad, dat hij niet weigeren kon, hoewel zijn verlangen naar zijn wachtenden
| |
| |
arbeid ging. Maar hij liet niets blijken van zijn ongeduld en wanneer hij in den laten namiddag met haar thuiskwam, mocht hij bij zichzelf bekennen, dat deze uitstap ook hem voldoening geschonken had. Aimée had nooit de stad gezien en met den weetlust van een nieuwsgierig kind, had zij vraag op vraag gesteld, wat hem gelegenheid gaf om zijn kennis te toonen, hoewel hij daar niet opzettelijk op aanstuurde. Zij luisterde aandachtig naar zijn woorden en hij voelde haar oogen, die zwaar op hem wogen, dan lustig werden, levend van duizend ondeugende lichtjes, en midden den zwaren ernst van zijn woorden was haar luchtige scherts de blije oplossing van de aandachtige spanning.
Zijzelf was opgetogen over haar leidsman, en dominus Coornhert kon niet nalaten schalks te spotten: ‘Vandaag examen afgelegd, man; hoogste onderscheiding!’
Tegen den avond reisden gravin Martha en Aimée de Bellincourt af, belovend dezen uitstap zoo spoedig mogelijk, ingeval het komende lenteweer gunstig bleef, te hernieuwen. Michaël keek de karos na en als hij de hand groetend hief, gold zijn groet zijn moeder, maar ook de jonge vrouw, wier helle stem nog in zijn ooren naklonk en wier beeld in zijn oogen leefde.
Dien avond vlotte zijn arbeid niet. Gedurig gingen zijn gedachten naar het uitstapje van den namiddag, en waar Aimée maar enkel nog herinnering was en hij niet meer onder de bekoring van haar stem, haar oogen en den geur van haar jeugd, kon hij nuchter nadenken, en ontstelde hem het vooruitzicht van de komende dagen. Waar zij wel een aangename gezel kon zijn voor een speelsche wandeling, kon hij niet aan haar denken als aan de vrouw die met hem, naast hem, in hem, door het leven zou gaan. Vertwijfeld schreef hij een brief aan zijn moeder, met donkere, hartstochtelijke woorden, een langgerekte kreet van pijn, en als hij, diep in den nacht, met moede hand zijn naam onder den brief schreef, voelde hij zich verlost. 's Anderen daags echter, herlezend wat hij geschreven had, schudde hij het hoofd en legde den brief onbeslist op zij; hij bleef daar dagen liggen, een week, en dan verscheurde hij hem.
Hij wierp zich wanhopig op de studie en kon zich verliezen.
| |
| |
Daarenboven geschiedde in die dagen een voorval, dat hem sterk schokte en zijn volle aandacht opeischte. Tot zijn ontsteltenis vernam hij dat Corbeels, door een leurder verraden als zijnd de drukker van sluikschriften, door den vorster opgeleid was en er zich mocht aan verwachten volgens de voorschriften op het stuk, die ongemeen streng waren, geoordeeld te worden. Wel slaagden zijn vrienden er in hem na enkele dagen, vooral door tusschenkomst van dominus Coornhert, uit het gevang te verlossen, maar naast de straf, die hij niet ontloopen kon, hing het dreigement boven zijn hoofd, dat zijn goederen zouden verbeurdverklaard en ‘Den Hertog van Braband’ gesloten worden.
De Bellincourt deelde hem dit alles mede op den koelen, zakelijken toon van den vaststellenden toeschouwer, en voegde er aan toe: ‘Op de straf kan wel iets gevonden, maar het overige zou moeten verhinderd worden. Er zou moeten druk uitgeoefend worden op bepaalde regeeringskringen, en ik geloof dat uw tante, de comtesse d'Irvaing, hier veel bekomen kan. Wat dunkt u?’
Michaël aarzelde geen oogenblik. ‘Ik zal doen wat in mijn macht ligt,’ zei hij in een eerste opwelling. Achteraf bedacht hij wel, dat hij deze tante liefst niet onder de oogen kwam, en een reis naar Brussel, waar hij onvermijdelijk Aimée zou ontmoeten, kon hem niet bekoren. Maar hij kon zijn belofte niet intrekken en, meer dan dat, hij was ten zeerste begaan met het lot van den drukkersgezel, die hem door de jaren tot vriend geworden was.
Hij reisde zoo spoedig mogelijk naar Brussel af, maakte zijn opwachting bij de comtesse d'Irvaing en werd met open armen, ontvangen door de oude dame. Zij luisterde aandachtig naar zijn verzoek, lichtjes glimlachend, zooals dat in haar aard lag, spelend met den parelmoeren waaier. Dan knikte zij en zei, met haar hooge, iets scherpe stem: ‘Ik zal zien wat ik doen kan, mon cher neveu. Dezen avond weet ik allicht een of ander. Ik verwacht u te acht uur met Aimée de Bellincourt.’ Genadig reikte zij hem haar hand ten zoen en verontschuldigde zich niet langer te kunnen blijven: zij moest nog dienstvolk ontvan- | |
| |
gen en tegen den middag verwachtte zij het bezoek van den rijksgevolmachtigde graaf Cobenzl; bij gunstige omstandigheden kon zij dezen misschien reeds over de aangelegenheid spreken. Michaël wachtte alleszins een petit diner en voor den namiddag kon hij over een paard beschikken, om den tijd in de hoofdstad te korten.
Niet zonder tegenzin klopte hij bij de Bellincourt's aan, na lange aarzeling. Een oogenblik had de lust hem bekropen, zonder verder toeven den terugweg naar Loven in te slaan, maar zijn gegeven woord indachtig en het lot van Corbeels, dat in zekeren zin in zijn handen lag, had hij dan maar besloten den moeilijken stap te doen.
Zijn komst was een verrassing en wanneer hij openhartig de reden van zijn bezoek aan Brussel uiteenzette, zag hij menig aangezicht betrekken. Maar Aimée scheen gelukkig als een kind. Michaël kwam als door den hemel gezonden! Zij had voor den namiddag geen enkele afspraak en bij dit rijke lenteweer zou het een genot zijn hem, in ruil voor zijn ciceronediensten te Loven, voor een uitstapje in en rond de hoofdstad tot gids te dienen.
Hij moest daar aan tafel blijven en de gezellige, opgewekte atmosfeer van dezen huiskring stak hem aan. Hij vermeed opzettelijk den zoon en zijn bedrijvigheid te vermelden, want aan meer dan één woord, een blik, had hij gemerkt dat dit onderwerp liefst gemeden werd. In den namiddag deed hij met Aimée een ritje langs de straten van de stad. Zij toonde hem de kerken, de winkels; langs Ter Kamer en, waar zij de abdijkerk bezochten, schoten zij het bosch in, bereikten het Zoniënwoud met de reusachtige beuken op de malsch glooiende hellingen. Zij joeg haar draver over de smalle paden en riep, van lust en bruisende jeugd, zoodat haar helle stem helmde onder de hooge boomen en in de verte vergalmde in steeds zwakker herhaalden roep. Boven op de helling wachtte zij op Michaël, die nog in het dal was, stak de hand in de hoogte, stormde dan naar beneden in wilden draf. Met forschen ruk hield zij haar paard naast het zijne staan, en hijgend sloeg ze de armen rond zijn
| |
| |
hals. Hij voelde den snellen slag van haar bloed, den warmen arm in zijn nek, dit jonge lichaam, dat gesmijdig naast het zijne drong, en sterk was de geur van haar haren.
Wanneer zij den greep loste en naar hem opkeek, zag hij haar stralende oogen, maar hij vond geen woord.
* * *
Dien avond zei de comtesse: ‘Mon cher neveu, wat uw verlangen is, heb ik bekomen. Ik mag u niet verhelen dat het moeilijk gegaan is en vergeet niet, dat het een tweede maal niet meer lukken zou. De muiters steken al te driest hun hoofden op en... voor u is het niet goed dat uw naam gekoppeld wordt aan dergelijke zaken. De Bellincourt heeft er zijn toekomst mee verspeeld. Ik zag u niet graag denzelfden weg opgaan.’
Hij dankte welgemeend en wist niet hoe hij haar om dezen dienst zou vergoeden. Zij wist dit echter wel en, hem scherp aankijkend met haar vinnige, grijze oogen, zei ze: ‘Zoodra gij hier te Brussel zult wonen, - en dat zal niet zoolang meer duren, - kan het een werk van barmhartigheid heeten een oude vrouw af en toe een avondje te komen gezelschap houden. Gij, Aimée, en later... kinderstemmen maken den ouden dag licht... En als ik dan beleven mag dat uw toekomst zich ontplooit, rijk, breed, zoodat werkelijkheid wordt wat zoovelen voor u hebben gedroomd, dan zal ik mij zeer gelukkig achten. Jonge man, wat liggen er vele wegen voor u open!...’
Verward luisterde hij naar haar woorden. Het kwam hem voor, dat hij niet alles goed begrepen had wat zij hem zegde, maar hij vroeg niet. En hij keek niet op. Hij wist Aimée naast zich, voelde haar aanwezigheid.
Wanneer hij 's anderen daags afreisde, voelde hij zich ellendig te moede. In den nacht had hij weinig rust gevonden. De woorden, die tante hem gezegd had, klonken nog na in zijn ooren, en in de stilte en de afzondering ervoer hij zuiver hun beteekenis en wat er verborgen achter leefde. 's Anderen daags bij hetvertrek
| |
| |
zou hij haar zeggen... Woorden, zinnen, de bewogenheid van zijn stem, het leefde vóór hem en bestond. Maar als hij vóór zijn tante stond, bleef zijn mond gesloten. Alleen zijn pijnlijke glimlach verried wat diep in hem worstelde.
* * *
Hij bracht Corbeels de blije boodschap en onthield hem de waarschuwende woorden niet, die comtesse d'Irvaing gezegd had. Corbeels luisterde stilzwijgend toe, zijn oogen stonden peinzend in zijn ernstig aangezicht, maar als hij de bedreiging hoorde, kon hij zijn glimlach niet weerhouden. ‘Ze zullen een tweede maal de kans niet hebben. Wat van een ezel gezegd wordt, zal ook voor een mensch wel gelden?’
Hij toonde dan Michaël zijn magazijn, waar stapels verboden trakten, geheime spotblaadjes en hekelliedjes lagen. ‘Het zal dezen avond naar elders gevoerd worden, waar het veiliger liggen zal. En wie in 't vervolg op de zolders van ‘Den Hertog van Braband’ komt zoeken, zal leege planken vinden, stof, spinnewebben en doode muizen.’
Hij bladerde in de trakten, nam een exemplaartje van alles wat er lag en bood het Michaël aan. ‘Het is maar een mager geschenk,’ zei hij zacht, ‘en als het mijn dankbaarheid moest vertolken, kon het al niet geringer zijn. Maar het kan goed zijn voor u, dit te lezen. Als gij later - te Brussel allicht, - verantwoordelijkheid draagt, is het van belang dat gij ten minste begrijpt.’
‘Wat zal ik naar Brussel gaan doen?’ vroeg Michaël getroffen.
Corbeels antwoordde niet, maar in zijn glimlach leefde pijn.
|
|