De harde weg
(1945)–Emiel van Hemeldonck– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
werden, prikkelde hem, moest des te meer den gewonen volksman prikkelen, die niet kritisch te lezen vermocht, en aldus beschouwd, ontdekte hij in zekeren zin een gebied, dat hij tot nog toe slechts vermoedde. Door zijn studie kende hij de aloude gehechtheid van ons volk aan godsdienst en traditie, en in de beroering zag hij niets anders dan het verzet van wat taai leven had, tegen onbekookte hervormingsdrift en vreemden aard. Meer dan zulks ooit het geval geweest was, voelde hij zich, ondanks afstamming en taal, kind van dit volk. Hij legde de trakten aan dominus Coornhert voor en deze vroeg met een spottend lachje, of de toekomstige ambtenaars ook reeds gemeene zaak maakten met berekenende volksopruiers. Dit trof Michaël en hij verborg zijn ontstemming niet. Milder zei Coornhert: ‘Nu, alle gekheid op een stokje, ik weet reeds wat deze bladzijden bevatten en een zekere polemische waarde ontken ik ze niet, al was het maar om den guitigen spot en den wrangen hekel, waar menig lied of rijmdicht getuigenis van aflegt. Het ergste is, dat de gewone man verleid, op een dwaalspoor wordt gebracht; de echte schuldigen verdwijnen achter de schermen...’ ‘Maar hun strijd is rechtvaardig!’ wierp Michaël op. ‘Rechtvaardig? Meent de keizer soms niet dat hij rechtvaardig handelt? Door den kleinen man wordt al te vaak uit het oog verloren, dat het leven een voortdurend groeiproces is. Traditie is een gezond element in het leven van een volk, maar ze mag niet tot conservatisme leiden, want dan wordt ze een blok aan het been. De keizer weet wat goed en bevorderlijk is voor de volkswelvaart, en hij voert dat uit, desnoods tegen den kortzichtigen eigenwaan van zijn onderdanen in, die eigenlijk gehoorzame kinderen zouden moeten zijn, met ontzag opkijkend naar hun heer en meester... En wat u betreft, het kan u niets dan nadeel brengen, met deze muiters gemeene zaak te maken. Maar kom, ik acht u daar te verstandig om.’ Zijn woorden lieten Michaël onvoldaan en dit laatste uit zijn mond te hooren, had hem pijn gedaan. Had hij toch altijd en overal als het hoogste en het grootste de zuivere plichtsvervul- | |
[pagina 180]
| |
ling weten prijzen. En hij, die uit een adellijk geslacht stamde... Hij dacht er plots aan hoe hij, in zoovele aangelegenheden, zijn plicht uit laffe kleinmoedigheid had verzuimd, en hij schaamde zich. Twee-, driemaal ontving hij nog het bezoek van zijn moeder, vergezeld door Aimée, en telkens kwam hij onder de bekoring van haar frissche jeugd. Met pijnlijke verbazing ontdekte hij, dat meer hem aantrok dan haar vlotte scherts en de onbezorgde rinkellach. In het meisje lokte de vrouw, de wiegende gang van het jonge lichaam en in haar oogen die gloei, die dieper brandde dan haar lachende, haast nog kinderlijke blik. Het trok hem aan, stiet hem af, verwarde zinnen en gemoed. Zijn moeder informeerde naar zijn studiën, terloops vermeldend dat hij in den herfst te Brussel verwacht werd om een openvallende plaats in de onmiddellijke omgeving van minister Cobenzl te betrekken. ‘Weinig menschen vinden hun broodje zoo gebakken,’ schertste zij. ‘Een plaats van aanzien, en dan een schoon huwelijk. We zullen het huis klaarmaken tegen aanvang October.’ Zij kende zijn gedweeë volgzaamheid en wachtte niet op een antwoord. Trouwens, in hem was alles zoo verward, dat hij geen woorden vond om wat hij voelde, gestalte te geven. De dagen, die op dit bezoek volgden, werden hem de zwaarste van zijn leven. Vlagen van uiterste moedeloosheid wisselden af met uren, waarin kordate beslistheid hem de woorden ingaf, die hij zijn moeder, die hij Aimée zeggen zou. Zijn hart hing aan de studie en naar den gang, dien zijn leven genomen had, kon hij zich geen schooner toekomst voorstellen dan deze van den geleerde, die zijn eigen wetenschap en vorming ten dienste stelt van de opgroeiende jeugd. Eens worden wat dominus Coornhert voor zoovelen geweest was, en nog was! In de koele eenzaamheid van zijn studiekamer kon hij zijn verhouding tot Aimée zuiver en scherp afgelijnd beschouwen. Wat hem tot haar trok, was niet dit diepe, onwrikbaar vastgeankerde gevoel, dat menschen in leven en dood bindt. Onwillekeurig gingen zijn gedachten naar Trude en scherp getee- | |
[pagina 181]
| |
kend leefde haar wezen in zijn verbeelding, haar zachte glimlach, dit in deemoed gebogen hoofd. In uiterste verwarring schreef hij een brief aan abt Joannes Peeters, waarin hij met schrijnende oprechtheid zijn twijfel en ellende biechtte. Het was geen vraag om hulp, geen kreet om redding, maar een verlossing. Hij droeg den brief twee dagen lang op zich, verteerd door den twijfel, niet wetend wat hij doen zou. Als hij de postkoets, die hem meedroeg, zag wegrijden, was het of een last van hem afgewenteld werd en lichamelijk en zedelijk voelde hij zich verlicht. De brief ontstelde den goeden prelaat en langen tijd zat hij peinzend voor dit sierlijke, schoongebouwde geschrift, waarachter zoo'n onrust, zoo'n radeloosheid brandde. Hij liet de karos voorrijden, luisterde glimlachend naar het zacht vermaan van den subprior, die den raad, neen het bevel van den chirurgijn herhaalde en wees op het mistige regenweer en de verraderlijke winden. Abt Joannes Peeters schudde het hoofd en antwoordde eenvoudig: ‘Het moet, het moet!’ Na een kort bezoek aan de kerk reisde hij af. Na den middag reed de karos de groote dreef in, stond stil vóór het kasteel. De koetsier moest den zieken prelaat steunen als hij uitstapte en met onzekere schreden naar de trap ging. Op het terras moest hij rusten, zijn adem ging snel en toch zwaar, en zweet parelde hem op het voorhoofd. Gravin Martha kwam zelf vóór, verrast door dit onverwacht bezoek en nog meer door de vreemde doening van den abt. Zij bracht hem in het groote salon en dwong hem eenigen tijd rust te nemen; zelf schonk ze hem wat sterken drank, die de onpasselijkheid, zoo meende zij, op korten tijd zou doen verdwijnen. Abt Joannes Peeters glimlachte zwijgend en gehoorzaamde gedwee. De rust deed hem goed, en wanneer hij zich sterk genoeg voelde om de Laak te vervullen waarvoor hij gekomen was, zei hij: ‘Ik heb een brief van Michaël ontvangen en om u daarover te spreken, ben ik naar hier gekomen.’ | |
[pagina 182]
| |
‘Zoo,’ deed zij gewild luchtig, maar hij zag dat zij reeds de lijn trok. ‘En wat schrijft mijn zoon?’ Abt Joannes Peeters achtte het nutteloos lange omwegen te maken; hij kende de gravin voldoende om te weten, dat alleen een rechtstreeksche aanval eenige kans tot slagen bood en daarom zei hij met nadruk: ‘Dit meisje is geen vrouw voor Michaël!’ Zij roerde niet, keek hem scherp aan. ‘Ik weet niet in welke hoedanigheid gij optreedt in een aangelegenheid, die alleen onze familie raakt,’ antwoordde zij koel, haast vijandig. ‘Er is een mensch in nood, en dat kan een priester niet onverschillig laten.’ ‘Ik dank u om uw goede bedoeling, maar ik moet uw hulp, uw tusschenkomst van de hand wijzen.’ Hij kende den beslisten toon in haar stem, maar liet zich niet afschrikken. ‘Zij is geen vrouw voor uw zoon; ik weet wel niet of er een vrouw noodig is. Gij meent uw zoon te kennen; ik heb ook eenige ervaring met hem opgedaan. Hij haakt naar studie, niet naar een vrouw... Waar het hem niet gegeven geweest is zijn eerste ideaal na te streven, kan ik niet aannemen dat ook dit tweede hem wordt ontrukt. Een moeder kan dat niet doen...’ Zij keek hem scherp aan. ‘Een moeder? Zal ik lessen ontvangen van iemand die buiten de wereld staat, het leven gevlucht heeft? Een moeder streeft naar het geluk van haar kinderen. Twee van de drie zijn hun eigen wegen gegaan, maar den derde zal ik niet loslaten. En dat eerste ideaal, het zal niet noodig zijn er nog met één woord op terug te komen; wellicht was uw ontgoocheling grooter dan de zijne. En wil mij nu verontschuldigen, andere bezigheden wachten mij. Als gij verlangt, zal u spijs en drank bereid worden.’ Al sprekend had de woede over haar meesterschap gekregen en de laatste woorden werden als 't ware gesist. Zij stond recht en ging aan hem voorbij. Hard klonk haar stap. In de deur staand, keerde zij zich om en beheerscht sprak zij: ‘Ik dank om de goede bedoeling, maar ik ben nog altijd de moeder van mijn zoon en ik zal voor hem zorgen.’ | |
[pagina 183]
| |
Alleen zat abt Joannes Peeters na te peinzen over de woorden die hij te hooren gekregen had. Hij was moe, het kon de verre tocht geweest zijn, of deze harde stem, of de bittere ontgoocheling. Lang zat hij daar, haast versuft. Hij begreep dat het nutteloos zou zijn nog aan te dringen; hij voelde er trouwens de kracht niet meer toe. Leunend op zijn stokje vond hij den weg naar de karos, over de moeilijke trappen. Het licht was hem pijnlijk in zijn oogen. Het had opgehouden te regenen, de zon was door de wolken heengebroken en tintelde met veelkleurige vuren in het natte gebladerte van de boomen; overal floten vogels. Hij gleed in de kussens en dacht niet meer, keek niet om als de wagen in de dreef boog. Zijn moede hand had den paternoster gevonden en haast werktuiglijk bad hij. Tegen avond kwam hij in de abdij aan, doodmoe, uitgeput. Dagen lang moest hij het bed houden, gedwee de voorschriften van den chirurgijn volgen. Als zijn krachten in zooverre hersteld waren, dat hij in zijn zetel, door kussens gesteund, vóór zijn werktafel kon zitten, schreef hij naar Michaël. Hij weet het tamelijk laattijdig antwoord aan een ongesteldheid, zonder oorzaak of omstandigheden te vermelden, zich hierom nederig verontschuldigend. Zijn raad kon eenvoudig zijn: Michaël moest alleen doen wat zijn plicht was, wat hijzelf na rijp beraad meende te moeten doen, dit laatste overeenkomend met de geboden Gods en de voorschriften van onze Moeder de Heilige Kerk. Ouders, leeraars, geestelijken, waren daar om raad te geven, maar Michaël, zijnde tot de jaren van discretie en zelfstandigheid gekomen, moest uiteindelijk over zijn eigen leven beslissen. Hij wenschte hem den moed toe dit te doen, en beloofde hem toto corde hem in al zijn gebeden te gedenken en dagelijks bij het misoffer zijn intentie te memoreeren. Onder aan den brief schreef hij met moede, bevende hand: ‘Aen myn seer geliefden Sone in den Heere Jesus, Michaël, dien God altoos vordere...’ Als hij den brief sloot met het abbatiale zegel, voelde hij dat dit een afscheid was. |
|